Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur
(2008)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
De mythe en de canonHet idee om de vreemde, simpele geschiedschrijving van de Nederlandse negentiende-eeuwse architectuur open te breken en veelvormig te maken, leverde een reeks interessante studies op. Zullen ze in staat zijn de conventies te veranderen? Het lijkt er vooralsnog niet op. Een geschiedbeeld dat open is en verandert (af en toe moet worden bijgesteld), verhoudt zich slecht tot de huidige roep om een canon. Hierbij moet ook worden bedacht dat de kennis van de nationale architectuurgeschiedenis zeker niet alleen via wetenschappelijke publicaties wordt verspreid. Veel breder georiënteerd, invloedrijker en veel effectiever naar een groot publiek is de monumentenzorg. De monumentenzorg kan het verlangen naar een canon goed bedienen: het aanwijzen en onderhouden (‘beschermen’) van cultureel erfgoed is canonvorming bij uitstek. Hoewel de Rijksdienst voor de Monumentenzorg met het mip de kennis van de negentiende-eeuwse architectuur in korte tijd zeer veel groter maakte, was de manier waarop die kennis werd gestructureerd, conventioneel. Dat kon vanwege de strakke planning en uitvoering van dit megaproject ook niet anders: werken met ongebruikelijke denkpatronen zou waarschijnlijk een chaos hebben opgeleverd. Het gevolg is echter wel dat het grootste kenniscorpus van onze negentiende-eeuwse architectuur gestructureerd is volgens de aloude, negentiende-eeuwse kunsthistorische methode. Die groepeert architectuur op grond van de vormgeving van de voorgevels, in ‘stijlen’ en ‘-ismen’.Ga naar eindnoot89 De historische ontwikkelingen worden eveneens gereduceerd tot iets wat zich op voorgevels afspeelt, ze worden vaak toegeschreven aan die mysterieuze grootheid die kunsthistorici ‘invloed’ noemen, en deze magische kracht is bij autoriteiten met een grote reputatie het sterkst aanwezig. Zo muntte het mip de term ‘Berlagianisme’: ‘naar het werk van H.P. Berlage genoemde bouwstijl (±1910-25) gericht op vernieuwing van de architectuur, met rationeel gebruik van vormen en materialen, veelal met toepassing van zware bakstenen gevels, rondbogen, en enkele decoratieve blokken of banden’.Ga naar eindnoot90 Welke vernieuwing zware bakstenen gevels met ronde bogen en enkele decoratieve blokken de twintigste eeuw hebben gebracht, zal wel voor altijd onduidelijk blijven. Het is gezien deze praktijk en het recente verlangen naar een canon met coryfeeën niet verbazingwekkend dat de twee allerduurste restaura- | |
[pagina 78]
| |
tieprojecten uit de geschiedenis van de Nederlandse monumentenzorg, die van Kasteel de Haar in Haarzuilens en van het Rijksmuseum, beide een werk van Cuypers, zonder noemenswaardige openbare discussie of publieke verantwoording hun restauratiebudget kregen. Die discussie was nodig geweest, in het geval van De Haar omdat onduidelijk is welk buitenproportioneel algemeen belang dit reusachtige neogotische atavisme heeft, dat ook nog maar voor een klein deel voor het publiek toegankelijk is. Voor het Rijksmuseum was een openbare discussie vooral met het oog op de kunstcollectie noodzakelijk geweest. Die collectie vertegenwoordigt het allerbeste wat Nederland en de westerse wereld aan oude kunst bezit. Cuypers had een contract met de staat dat inhield dat alle wijzigingen in en aan het museum zijn toestemming behoefden; na zijn dood (1921) begonnen de eindeloze pogingen om het gebouw als een goed museum te laten functioneren.Ga naar eindnoot91 De artistieke kroonjuwelen van Nederland zullen door de huidige restauratie, maar nu door een overgekookt enthousiasme voor Cuypers, net als in 1885 worden gepresenteerd tussen schilderwerk uit zijn kunstfabriek, alles onder zeer veel neo-middeleeuwse gewelven. Cuypers' godsdienstige project om het Rijksmuseum als het Hemels Jeruzalem uit te dossen, ‘de glanzende stad Gods uit de Apocalyps’,Ga naar eindnoot92 wordt met een ernst en toewijding hersteld alsof de schatten van Toetanchamon in het geding zijn.
Er is sinds 1970 zeer veel meer kennis van de Nederlandse negentiende-eeuwse architectuur, maar het denken volgt oude ingeëtste Nederlandse patronen. In 2007, het jaar van de dikke Cuypers-catalogus, verscheen ook de eerste uitvoerige biografie van de bouwmeester. Het staat de auteur ervan, een van de oprichters en de eerste voorzitter van het Cuypersgenootschap, vrij om op één pagina tweemaal te beweren dat Cuypers tot de Europese top van de neogotiek behoorde, ook al vraagt de wetenschap bij zo'n stellige uitspraak om bewijs, of op zijn minst om een toelichting, en die blijft tot tweemaal toe achterwege.Ga naar eindnoot93 Bedoelt hij niet te zeggen dat Cuypers af en toe met bekende buitenlanders correspondeerde? Hoe dat ook zij, een biograaf die veel van zijn onderwerp houdt, mag af en toe een royaal gebaar maken. Het probleem zit ergens anders. Meer dan twintig jaar geleden stelde ik dat de betekenis van Cuypers' werk voor de Nederlandse negentiende-eeuwse architectuur alleen goed kan | |
[pagina 79]
| |
worden vastgesteld als het serieus met de architectuur van zijn tijdgenoten wordt vergeleken. Ik deed een oproep om zijn werk met een onbevangen blik te gaan bekijken. De eerste stap zou moeten zijn om het los te weken van de katholieke propaganda en verering die sinds 1856 aan Cuypers is vastgekoekt. Het typeert het niveau van de wetenschappelijke discussie over de negentiende-eeuwse architectuur dat de auteur van de recente Cuypersbiografie mijn oproep een uiting van ‘verzuiling’ noemt, en met die kwalificatie de zaak als afgedaan beschouwt.Ga naar eindnoot94 Dat is de stijl van debatteren van honderddertig jaar geleden, toen Victor de Stuers professionele kritiek op Cuypers en Thijm uit de weg ging door te zeggen dat ze katholiekenhaat was. Is dat de manier waarop architectuurhistorici in de eenentwintigste eeuw over negentiende-eeuwse architectuur willen discussiëren? Architectuurhistorici zouden een wetenschappelijke vraag niet van tafel moeten werken door er een kunstmatig beademde godsdienstkwestie van te maken. De vele argumenten die ik in Waarheid en karakter gaf om de betekenis van Cuypers' ‘rationele’ architectuur (en daarmee ook zijn reputatie in de geschiedschrijving) in het bredere verband van zijn tijd te herzien, werden niet serieus als een bijdrage aan de wetenschap geëvalueerd en waar nodig gekritiseerd. Cuypers' biograaf deed anno 2007 alsof mijn betoog niet bestaat. De auteurs van de monumentale Cuypersmonografie die bij de grote Cuyperstentoonstelling van het n ai verscheen, kozen er tien jaar na het verschijnen van Waarheid en karakter ook voor om mijn materiaal over Cuypers en mijn interpretaties dood te zwijgen. De weerzin tegen kritische vragen is in het Cuyperskamp groot, men is vastbesloten om het feest niet te laten bederven. De beroemdheid van de grote bouwmeester heeft immers nog veel meer groeipotentie. In 2008 werd hij zelfs onderwerp van een musical.Ga naar eindnoot95 Deze woorden mogen niet bitter klinken. Het feit dat Waarheid en karakter in het Cuypersjaar 2007 het meest genegeerde boek was, wordt hier niet uit zelfbeklag naar voren gebracht. Het is een illustratie - de zoveelste - van een ander feit, namelijk dat het in Nederland nog lang niet mogelijk is een open wetenschappelijk debat over de negentiende-eeuwse architectuur te voeren. Het is niet onwaarschijnlijk dat zo'n discussie zelfs lastiger wordt, nu Cuypers ook voor het grote publiek een heldenstatus begint te krijgen. Nederland was al honderd jaar uniek in de | |
[pagina 80]
| |
westerse wereld met zijn merkwaardige mythologische geschiedenisbeeld. Nu ziet het er ook nog naar uit dat architectuurhistorici dat imago willens en wetens versterken. Bijvoorbeeld door het lezerspubliek voor te houden dat Cuypers een van de eerste moderne architecten van de negentiende eeuw was, onder andere omdat hij stoomverwarming en het watercloset toepaste.Ga naar eindnoot96 Ook dat is zo'n stellige uitspraak die nergens op berust omdat elk spoor van vergelijkend onderzoek ontbreekt. Hij is bovendien onzinnig, om twee redenen. Ten eerste had met de dissertatie van Hetty Berens kunnen worden vastgesteld dat de feiten niet kloppen. Al in 1838 stelden Rotterdamse medici en de architect Rose met hun planvorming voor het Coolsingelziekenhuis de nieuwe sanitaire normen vast die we modern mogen noemen, onder andere door waterclosets en stoomverwarming te kiezen.Ga naar eindnoot97 Cuypers was in die tijd nog een kind op de basisschool. Ten tweede getuigt het van rommelig redeneren als een architect die eigentijds sanitair toepast, modern wordt genoemd, ook al heeft hij een regressieve visie op architectuur en samenleving. Dit voorbeeld laat zien hoe problematisch en corrumperend het conventionele denken over de negentiende-eeuwse architectuur is: het moderne imago van de architect die in werkelijkheid een zeer anti-modern programma had, moet steeds opnieuw worden bevestigd, hoeveel gedachtenkronkels er ook voor nodig zijn. Een wetenschappelijk klimaat waarin het optrekken van rookgordijnen rond Cuypers acceptabel en zelfs normaal wordt gevonden, ontaardt echter in obscurantisme. Die gevaarlijke situatie is sinds 2007 wat het Cuypersonderzoek betreft heel dichtbij. Ze vormt een steeds grotere hindernis voor de Nederlandse vakgemeenschap bij de ontwikkeling van een geschiedbeeld waarin de moderniteit in de Nederlandse architectuur behoorlijk wordt beschreven - behoorlijk in vergelijking met de stand van het internationale onderzoek.
Conventionele denkbeelden die honderd jaar oud en wijd verbreid zijn, en die overal in de vakliteratuur, het onderwijs en het beleid zijn verankerd, veranderen niet zo gemakkelijk. De wetenschapsgeschiedenis levert echter de bewijzen dat het kàn. Muizen ontstaan niet uit lompen, de aarde is niet plat, onweer wordt niet veroorzaakt door de strijdhamer | |
[pagina 81]
| |
van Wodan, en eens komt de tijd dat de moderne Nederlandse architectuur niet de uitvinding van Cuypers en Berlage blijkt te zijn. We moeten ons echter geen illusies maken: het gaat lang duren. Dat komt doordat geschiedenis in onze samenleving interessant en tegelijk triviaal is geworden, leuk om te weten maar niet belangrijk genoeg om te onthouden. Monumentenzorg is populairder dan ooit, terwijl er niets de moeite waard is om te herdenken. Rem Koolhaas heeft deze paradox in zijn Generic City aangewezen.Ga naar eindnoot98 In die stad is altijd een wijk die ‘Lippendienst’ heet: daar wordt een stukje geschiedenis geconserveerd, het verleden wordt daar als een prima verzorgd toneelstuk opgevoerd. Geschiedenis is namelijk een belangrijke industrie in de Generieke Stad, een ‘service’ die via toerisme geld opbrengt. Die service mobiliseert geen specifieke herinneringen, geen inzicht in het verleden, schrijft Koolhaas, maar ‘herinneringen aan herinneringen’, ‘een déjà vu die nooit eindigt.’ Ook ons kleine landje gaat steeds meer op een grote Generieke Stad lijken, met ‘generieke herinnering’ als service. In deze omstandigheden zijn verhalen over twee architecten die hun tijd ver vooruit waren, effectiever dan de ingewikkeldheden van een veelvormig, open en heterodox geschiedbeeld. Daarom zal het lang gaan duren voordat het beeld van wat er rond 1900 gebeurde, veranderd is. Architectuurhistorici zullen echter een keus moeten maken - meeboetseren aan de honderdjarige déjà vu of onderzoek doen. Misschien zal over een astronomisch lange tijd dan iemand schrijven dat ons onderzoeksprogramma de eerste twijfel over het oude geloof zaaide. Dat zou prachtig zijn, maar is het niet wat teveel eer? Wie zoals ik sceptisch tegenover het fenomeen ‘invloed’ van één persoon staat, moet immers niet raar opkijken als een boek geen invloed heeft. Ons onderzoeksproject was per slot van rekening maar bescheiden, het werkte in betrekkelijke stilte aan een oplossing voor iets dat voor niemand een probleem was. Het was een kleine sonde, afgevuurd naar een mythologisch hemelrijk, op zoek naar resten van lang verdwenen zonnen, manen en planeten, gruis van gebeurtenissen; sterrenstof. |
|