De Bataafse hut
(1998)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdDenken over het oudste Nederland (1750-1850)
[pagina 34]
| |
2 BodemschattenOudhedenOudheden zijn tegenwoordig voorwerpen, dingen met een historische waarde die in een museum of in een oudheidkamer een plaats hebben gekregen. In het grootste deel van de achttiende eeuw waren oudheden echter geen historische voorwerpen maar een bepaald type historische feiten, hoofdzakelijk wetenswaardigheden over het dagelijkse leven in het verleden. De historische wetenschap zoals die aan de universiteiten van de achttiende eeuw werd beoefend, kende twee richtingen. De ene was de studie van de historia universalis plus de historia particularia, respectievelijk de ‘algemene’ geschiedenis (van Europa) en de ‘bijzondere’, zoals de vaderlandse. De andere richting was het onderdeel antiquitates, de Griekse, Romeinse, joodse en ook wel de vaderlandse ‘oudheden’: de godsdienstige riten uit het verleden, de bestuursvormen, de rechtspleging, de plechtigheden bij het trouwen en het begraven, gewoonten in verband met feestmalen en andere vormen van sociaal verkeer.Ga naar eind1 De achttiende-eeuwse publicaties over het dagelijkse leven van de voorouders die in het vorige hoofdstuk zijn genoemd, zoals Inleidinge tot het Ceremonieel, En de Plegtigheden der Begraavenissen, of Nederlands Displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den dis, horen inderdaad in die tak van de ‘oudheden’-studies. In deze tweedeling in de geschiedbeoefening begon in de tweede helft van de achttiende eeuw verandering te komen. De grotere aandacht voor de geschiedenis van het volk als geheel impliceerde dat de historia, de grote geschiedenis van de maatschappelijke mijlpalen, en de antiquitates, de kleine geschiedenis van het ‘gewone’ openbare leven, meer met elkaar werden vervlochten. De Vaderlandsche Historie van Wagenaar, die in 1749 ging verschijnen, laat het begin van die eenwording zien. Dat proces van vervlechting had een curieus bijverschijnsel. Toen | |
[pagina 35]
| |
de traditionele inhoud van het begrip ‘oudheden’ in het meer algemene begrip ‘geschiedenis’ opging, bleef het woord ‘oudheden’ als een zelfstandig begrip bestaan doordat het geleidelijk een nieuwe, specifieke inhoud kreeg, die betrekking had op de tastbare overblijfselen van het verleden. Zo werden oudheden in de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw voorwerpen. Ze werden door oudheidkundigen bestudeerd, in het kader van de oudheidkunde of archeologie.Ga naar eind2
Het vaststellen van deze verandering in de inhoud van een begrip is geen academische kwestie. Ze verwijst naar een ingrijpend proces dat in deze periode plaatsvond (of was het al langer gaande en kreeg het alleen een andere gedaante?). Het kan worden getypeerd als een verschuiving in de hiërarchie van woord en beeld. Die verschuiving kan in beide vormen van historische studie worden aangewezen. De beoefening van de historia werd door het terrein van de antiquitates erbij te halen, beter toegerust om het verleden als een ‘gewonere’, geleefde werkelijkheid voor te stellen.Ga naar eind3 De beoefening van de antiquitates liet door zich geleidelijk speciaal op historische voorwerpen te richten, zien dat de voorwerpen zich ten opzichte van de historische teksten emancipeerden, minder ondergeschikt aan het geschreven woord en onafhankelijker werden. Ze zouden uiteindelijk via de eigen discipline van de oudheidkunde een eigen historische werkelijkheid scheppen die in bepaalde opzichten los was komen te staan van de historische werkelijkheid die alleen op teksten uit het verleden was gebaseerd. Deze emancipatie van de oudheden (het begrip zal hierna in de hedendaagse betekenis worden gebruikt) vond in de decennia rond 1800 plaats en werd in de tweede helft van de achttiende eeuw voorbereid. Ze had toen al een lange voorgeschiedenis. Het begin daarvan kan rond 1500 worden gedateerd, het viel samen met de bestudering van het vaderlandse verleden in de toen pas ontdekte Romeinse teksten. Kort na 1500 dook al in Zoeterwoude een bodemvondst op met de inscriptie Gens Batavorum amici et fratres Romani Imperii, ‘stam der Bataven, vrienden en broeders van het Romeinse Rijk’. De inscriptie werd spoedig als een vervalsing beschouwd.Ga naar eind4 Er is een veel bekender geval van vervalsing van vondsten uit Zoeterwoude, of liever gezegd van een al dan niet opzette- | |
[pagina 36]
| |
lijk verkeerde interpretatie daarvan: de stad Leiden eigende zich in 1575 de door de Romeinse schrijvers genoemde naam Lugdunum Batavorum (‘het Lugdunum van de Bataven’) toe, eigenlijk alleen op grond van de omstandigheid dat er bij Zoeterwoude Romeinse resten waren aangetroffen. De ontmaskering van die pretentie liet ruim driehonderd jaar op zich wachten.Ga naar eind5 Ook elders in Nederland waren vele honderden bodemvondsten die als Romeins konden worden aangemerkt - grafstenen, wijgeschenken, scherven van dakpannen, munten en andere voorwerpen, bijdragen aan lokale eergevoelens. Het is in wetenschappelijk opzicht opmerkelijk dat veel van die vondsten al in de zeventiende eeuw ijverig werden gepubliceerd en in verzamelwerken werden gerangschikt. Twee archeologische objecten kregen een meer dan gebruikelijke belangstelling en bleven die honderden jaren vasthouden: de restanten van de Brittenburg, die in 1520 bij extreem laag water aan de Katwijkse kust voor de eerste keer enkele dagen droogvielen, en de overblijfselen van het heiligdom van de godin Nehalennia, die in 1647 door een hevige storm in de duinen bij Domburg werden blootgelegd.Ga naar eind6 In Nijmegen werden sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw veruit de meeste Romeinse resten gevonden. Er bestond zelfs een handel in oudheden, waarbij ook speciaal voor de markt vervaardigde vervalsingen circuleerden.Ga naar eind7 Het bodemonderzoek was, niet alleen in Nederland, in hoge mate een vorm van schatgraverij die volgens oud gebruik eindigde in de kunst- en rariteitenkabinetten der aanzienlijken.Ga naar eind8 Het ‘Kabinet van Anatomie en Rariteiten’ van de Leidse Academie had een daarmee vergelijkbare opzet. Het was blijkens de catalogus van 1623 een heterogene collectie van biologische, geologische en archeologische voorwerpen. Het karakter van deze verzameling van zeldzaamheden maakt de betekenis van de oude artefacten duidelijk. Ze waren in de zeventiende eeuw vooral onderwerp van verbazing en bewondering, van een soort geleerd mentaal toerisme, veel minder van systematische bestudering. Datzelfde gold ook voor verreweg de belangrijkste archeologische verzameling die Nederland tot 1703 rijk was en die ook internationaal hoog gewaardeerd werd, de collectie van de Nijmeegse predikant en amateurarcheoloog Smetius. De catalogus ervan verscheen in 1678.Ga naar eind9 | |
[pagina 37]
| |
Dat de oude artefacten ook na 1700 niet meteen systematisch werden bestudeerd, blijkt uit veel publicaties over lokale, regionale en nationale historische wetenswaardigheden die in de eerste helft van de eeuw verschenen. Wanneer bodemvondsten in de tekst worden genoemd, worden ze als losstaande incidenten behandeld, zoals dat ook met de beschrijving van andere rariteiten gebeurde. De auteurs hadden blijkbaar geen omvattend kader. Ze konden de opgegraven artefacten niet interpreteren vanuit een breder begrip van de samenleving die deze voorwerpen had achtergelaten. Ruim tweehonderd jaar wetenschappelijke belangstelling voor de Romeinse of Bataafse oudheden had anno 1700 nauwelijks iets meer dan registraties en inventarisaties opgeleverd, geen samenhangende voorstellingen. Of beter gezegd: het beeld van de Romeinse en Bataafse Oudheid was op grond van tekstbronnen geconstrueerd. Het materiaal waarmee de geschiedkundigen werkten, was hoofdzakelijk tekst, historische voorwerpen werden gebruikt om de betekenis van de woorden te kunnen begrijpen of verdiepen: ze waren hulpmiddelen. De voorwerpen ontleenden hun eigen betekenis in zekere zin aan de oude teksten. Een object dat aan een tekst kon worden gerelateerd, kreeg op grond daarvan een zinvolle plaats in het beeld van de oudheid. Het tegenovergestelde gebeurde ook. De vele oudheidkundige vondsten waar geen verhelderende teksten bij konden worden gevonden, pasten niet in die uit woorden geschapen historische werkelijkheid. Ze waren daarmee in het beste geval een interessante curiositeit in een rariteitenkabinet. In het slechtste geval werden ze niet ‘gezien’ en weggelegd. Hoe dominant die tekstwerkelijkheid rond 1700 nog was, blijkt uit het feit dat zelfs de grote hoeveelheid bodemvondsten in en om Nijmegen toen geen eigen, vanuit die objecten bedacht beeld van het verleden vormde. De Schatkamer der Nederlandsse Oudheden van Smids meldde in 1711 over de Valkhof: ‘Gelyk de Oudheden der stede Nimmegen self in een groote duisternis syn ingewikkeld, soo kan men ook, omtrent haar Valkenhof, niet veel lichts u toebrengen’ - het stond alleen vast ‘dat de Roomsse [= Romeinse] geldmunten, de scherven van lampjes, potjes, pannetjes &c. verders, het kopere en ysere huisraad, hier omtrent, nu en dan opgedolven, onwederspreekelyke getuigen syn, dat wel eer de Romeinen, aan de | |
[pagina 38]
| |
Waal, omtrent deesen heuvel hebben gehuisvest’.Ga naar eind10 Het lijkt een broodmagere conclusie, zeker voor deze stad, waarvan al in 1645 was bewezen dat zij de door Tacitus genoemde oppidum Batavorum, de Batavenstad, was.Ga naar eind11 De vondsten gaven blijkbaar geen aanleiding tot het vormen van een ruimtelijk of sociaal beeld van die stad. Het enige waarvoor ze bruikbaar waren, was het uitbreiden van de chronologische feitenreeks van de stadskroniek.Ga naar eind12 Het dominante beeld van de Nederlandse oudheid was een onderdeel van het Batavenconcept. Het lijkt aannemelijk dat dit op woorden gebaseerde (en vooral door woorden gerepresenteerde) beeld verhinderde dat er een meer zelfstandig archeologisch concept groeide dat de aanwezigheid van de bodemvondsten, hun vormen, maten en aantallen begrijpelijk maakte. Het Batavenconcept wilde immers glorie, het verdroeg niet al te veel wetenschappelijke twijfel of onzekerheid. De oudheden die in het Batavenconcept een plaatsje kregen, stelden geen vragen, ze waren dienstbaar, zoals in de trotse kroniek die H.K. Arkstee in 1738 presenteerde, Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven. In deze lofzang werd een zegelring ten tonele gevoerd waarin twee vissen aan een T-vormige staak waren afgebeeld - voor Smetius en zijn volgelingen het heuglijke (maar ook enige) bewijs dat de bewoners van het Bataafse Nijmegen kort na het jaar 300 al christenen waren, maar liefst vierhonderd jaar voordat Willibrord zijn zendingswerk in Nederland begon.Ga naar eind13
De verzelfstandiging van de oudheden als onderzoeksobject begon in deze zelfde tijd, mede doordat - niet ongebruikelijk in emancipatieprocessen - de waarde van hun dienst steeg. Toen de academische geschiedkundigen zich in de sceptische beweging rond 1700 afvroegen of de bronnen en overleveringen die ze steeds hadden gerespecteerd, nog wel betrouwbaar waren, verdwenen veel oude waarheden. Nieuwe zekerheid werd voor een deel gevonden in de archeologische vondsten, die met hun onbetwijfelbare tastbaarheid meer bewijskracht in historische argumentaties kregen.Ga naar eind14 De archeologia werd aldus na het midden van de achttiende eeuw de ‘hulpwetenschap’ van de academische beoefening van de historia, net in de tijd waarin de historia de traditionele bestudering van de antiquitates in zich integreerde. In 1753 is aan de Utrechtse uni- | |
[pagina 39]
| |
‘De Grondslag van het Huis te Britten’ (uit: L. Smids, Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, 1711, 17743). Smids over deze in zee verzonken burcht, waarvan de naam van de (Romeinse) stichter, de ouderdom en de functie raadselachtig waren: ‘Het is, segh ik, aan den uitloop des Rhyns, Westwaard van Katwyk gelegen; ontrent de 300 roeden of 1600 schreden; synde net vierkant en hebbende aan yder syde 240 voeten.’ De restanten vielen in de zestiende eeuw vijf keer droog. Smids: ‘A. 1562, bleef het meer als 20 dagen sichtbaar leggen. Maar toen ging het op een plonderen. Deese kreeg fraaye penningen en deese aanmerkelyke steenen en wêer een andere seer schoon vaatwerk.’ Na 1588 werd het fundament van de Brittenburg bij langdurige en krachtige aflandige wind nog enkele malen zichtbaar, in 1662, 1666, 1672 en 1696, niet vaak genoeg om het raadsel van dit fort te kunnen oplossen.
versiteit ook een poging gedaan om de (Griekse en Romeinse) archeologie als apart vak te introduceren. Hoewel die poging niet slaagde, verwierf de klassieke archeologie in de tweede helft van de eeuw in de academische sfeer toch een klein stukje terrein, vermoedelijk als gevolg van het onderwijs van de eminente classicus Tiberius Hemsterhuis.Ga naar eind15 | |
[pagina 40]
| |
Buiten het universitaire onderwijs is de groeiende betekenis van het archeologische materiaal veel beter aan te wijzen. Twee gezaghebbende publicaties die voor 1750 verschenen over de intrigerende resten van de Romeinse vestiging bij Katwijk, de Dissertatio de Brittenburgo van Cannegieter en Catti aborigines Batavorum van Pars, larderen de kennis die door tekststudie werd verkregen, met beschrijvingen van bodemvondsten.Ga naar eind16 De vele delen in de serie Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden (1739-1803) deden hetzelfde bij de geschiedkundige behandeling van alle gewesten van de Republiek. De wat grotere wetenschappelijke status van het artefact, zijn financiële waarde en de popularisering van de wetenschap in het algemeen die de achttiende eeuw zo kenmerkt, gaven de oudheidkunde in de tweede helft van de eeuw de wind in de zeilen. Omdat de beoefening ervan geen zelfstandig beroep kon vormen, ontwikkelde menig gezeten burger zich tot een toegewijde amateur, die uit liefhebberij tijd en geld spendeerde aan de vorming van een handbibliotheek, aan het organiseren van kleine opgravingen, aan verwerving van vondsten, aan het voeren van een geleerde correspondentie, en soms aan het publiceren van eigen gedachten over het gevondene; kennis van Franse, Duitse of ook Italiaanse studies over de Romeinse archeologie was daarbij gewoon.Ga naar eind17
Sinds het begin van de zestiende eeuw vormde de Nederlandse oudheid zoals gezegd een werkelijkheid die aan de hand van de klassieke schrijvers was geschapen. De aandacht die in de late achttiende eeuw voor de bodemvondsten groeide, moest er wel toe leiden dat dit beeld van de oudheid ter discussie kwam te staan, en dat de historische voorwerpen die het verleden concreet en tastbaar in het nu aanschouwbaar maakten, een nieuwe historische werkelijkheid zouden gaan vormen. Die was eerst een werkelijkheid die onafhankelijk naast de tekstwerkelijkheid kwam te staan, en daarna een historische realiteit die nog nimmer met woorden was beschreven en die daardoor ook nog nooit in het beeld van het verleden had bestaan. Die eerste overgang naar de fase van de onafhankelijkheid is door Van Wijn in zijn Historische Avondstonden (1800) zichtbaar gemaakt. Hij schreef over het leven van de Bataven en besloot met zijn integrale Tacitusvertaling. De schets van het Bataafse leven was | |
[pagina 41]
| |
echter niet langer exclusief op tekstfragmenten gebouwd, maar archeologische sporen van de oudheid vormden de structurerende elementen van het verhaal, zoals een ‘traanflesje’ dat lang geleden bij Monster was gevonden. Misschien was het een grafgift bij een ‘Romeinsch of Batavisch Lyk’; bevatte het oorspronkelijk tranen of balsem, of was de dode een christen geweest die een flesje met wijwater had meegekregen?Ga naar eind18 Kort na 1800 begon het beeld van het vroegste Nederland en zijn bewoners zeer te veranderen. Dat was geen gevolg van een nieuwe, onafhankelijker bestudering van de Romeinse en Bataafse bodemvondsten. Het manifesteerde zich veeleer in het feit dat de Bataafs-Romeinse tijd haar dominante plaats in het centrum van de wetenschappelijke, culturele en politieke belangstelling kwijtraakte. Na de Revolutie van 1795 was de Bataafse Republiek gesticht, de ene en ondeelbare staat met één volk, het Bataafse. Deze namen van volk en staat werden in de hoogste wetten, de Staatsregelingen van 1798, 1801 en 1805 verankerd. In 1806 werd de Republiek door het Koninkrijk Holland vervangen en was het volk Hollands; na 1814 heette de staat voortaan Nederland en het volk Nederlands. Met de verdwijning van de Bataafse Republiek werden ook de achttiende-eeuwse Bataven en hun oude Batavenconcept verleden tijd. Ofschoon de Bataven uit de oudheid niet uit de kunsten en wetenschappen van de vroege negentiende eeuw verdwenen, was er geen sprake meer van dat hun geschiedenis nog een rol speelde bij de collectieve, publieke stilering van de eigentijdse cultuur, niet meer als norm maar ook niet meer als een vage referentie. Met het Batavenconcept verdween tevens de enige algemeen geldende voorstelling van de vroegste Nederlanders. De samenleving was echter haar behoefte aan een interessante nationale oudheid niet kwijtgeraakt. Ze aanvaardde blijkbaar alleen die oudheid niet meer die van a tot z met de ethische en politieke connotaties uit de vorige eeuwen was beladen. Het is frappant dat een nieuwe tak van de archeologie, de Germaanse oudheidkunde, het gat ogenblikkelijk heeft opgevuld. Deze verandering werd zichtbaar door een prijsvraag die de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in 1808 uitschreef met de nogal neutrale vraag: ‘Welke volkeren hebben de zoogenoemde hunebedden gesticht?’ Het met goud bekroonde antwoord kwam in 1815. | |
[pagina 42]
| |
In de inleiding klonk een nieuw geluid: ‘Wie ziet niet met verbazing de Hunebedden, deze belangrijke overblijfselen van een oud, aanzienlijk en ver verspreid volk? Belangrijke? Ja voorzeker! Zij behooren immers tot onze Archeologie. Van dezelve begint de eerste geschiedenis, der in ons land gewoond hebbende volkeren.’ De schrijver stelde de hunebedden op één lijn met buitenlandse megalithische oudheden, zoals de menhirs, dolmens, en zelfs de piramiden en obelisken. Hij eiste een wetenschappelijke aandacht ervoor op die met die positie in overeenstemming was. ‘Onze voornaamste geleerden hielden zich in voorgaande tijden, meestal met Romeinsche oudheden bezig. Op onze opgeworpene steenhoopen zag men dikwerf met verachting neder [...]. Voortaan zullen wij voorzeker, ons voor zulk eene dwaasheid schamen. Wanneer men deze onze gedenkteekenen wil en kan lezen, dan zullen dezelve aan onze Oudheidkundigen gelegenheid geven, om de eerste bladen onzer geschiedenis grondiger en fraaijer te beschrijven. Het was waarlijk onverschoonlijk, dat onze vaderlandsche Geschiedschrijvers er niet aan dachten, om de gedenkteekenen, ouder en dikwerf zekerder, dan de schriftelijke oorkonden en charters, onder de grondslagen op te stellen, waarop zij het gebouw der geschiedenis wilden optrekken.’Ga naar eind19 | |
De steenperiodeDe Germaanse oudheidkunde werd lang voordat ze zo genoemd werd, nu en dan in Drenthe beoefend. ‘Drenthe is zoo rijk aan oude grafheuvelen, als eenig land der wereld, naar mate van deszelfs omtrek en ongeroerde velden,’ aldus een kenner in het begin van de negentiende eeuw, maar ook het eerste boek over de Drentse oudheden (1660) steekt al in elk hoofdstuk de loftrompet over de opvallende rijkdom aan sporen uit de oertijd.Ga naar eind20 Zoals Nijmegen rond 1660 de beste plek werd waar men met de Romeinse oudheden in contact kon komen, zo werd Drenthe het eldorado voor de schaarse oudheidlievenden die hun Tacitus en hun gebruikelijke oudheidkundige preoccupaties even aan de kant zetten, en de raadselachtige eenzame megalieten opzochten. Wie zich de moeiten van het reizigersverkeer tijdens de dagen van de oude Republiek voor ogen stelt (de vaak slechte wegen, geen | |
[pagina 43]
| |
openbaar vervoer buiten de grote postroutes, lange reistijden) verbaast zich er niet over dat de zeldzame studies over de hunebedden die voor 1800 in situ werden verricht, alleen door lokale liefhebbers tot stand werden gebracht. Drenthe was woest en leeg, het had zeer weinig inwoners maar zeer veel heide, moeras en zandgrond (de ‘ongeroerde velden’ van hierboven) en geen verharde wegen; vanuit de Hollandse optiek stond een reis naar de hunebedden gelijk aan een inspannende en tijdrovende expeditie naar een plek waar de bewoonde wereld ophield.Ga naar eind21 Het is van belang deze omstandigheden te kennen, want ze vormen waarschijnlijk een deel van de verklaring waarom de hunebedden tot in het laatst van de achttiende eeuw temidden van de Nederlandse oudheden een niet veel betere positie hadden dan eerbiedwaardige holle bomen, verdronken land of andere nutteloze curiositeiten. Een verdere verklaring voor het perifere van die plek in de vaderlandse geschiedenis moet wel zijn dat ze op geen enkele manier in het Batavenconcept paste en daaraan ook geen enkele indirecte bijdrage kon leveren. Tacitus en Caesar hadden met geen woord over de Drentse hunebedden geschreven, en Romeinse resten konden niet bij hen worden aangetroffen - welke plaats moest de geleerde wereld hun dan toewijzen in het raamwerk van het verleden? Picardt, predikant te Coevorden, presenteerde in 1660 geen absurditeit door ze te beschouwen als begraafplaatsen van een goddeloos reuzengeslacht, verre afstammelingen van de reusachtige Enakskinderen, die de Israëlieten ooit in het land Kanaän hadden aangetroffen, het land dat zijn inwoners verslond.Ga naar eind22 De manier waarop het verleden uit de klassieken en de bijbel werd geconcipieerd liet vrijwel geen andere mogelijkheid dan zo'n soort hypothese toe. Ook de bouw van deze cyclopische constructies wees in de richting van reuzen, gewone mensen zouden ze nooit hebben kunnen bouwen, ‘want wat werktuigen sou men hier, in afgelegene heiden, en ontoeganglyke woestenyen sich konnen verbeelden?’ Picardt memoreerde dat ooit honderdvijftig soldaten van een doortrekkend leger met z'n allen hadden geprobeerd een deksteen van een hunebed van zijn plaats te trekken, maar ze kregen er geen beweging in.Ga naar eind23 Dat hunebedden artefacten waren, stond voor Picardt wel vast. ‘Dese Antiquiteten en zijn geene wercken der natuur: Uyt den Hemel en zijnse oock niet gevallen; noch uyt de Wolcken geregent; | |
[pagina 44]
| |
noch van den Windt aldaer gewaeyt; maer van menschen handen verordineert’, en het is de taak van de onderzoeker kleine aanwijzingen te zoeken, ‘verborgene Merck-teyckenen’ die hem naar de bouwers ervan kunnen leiden. Immers, ‘onse voor-Ouders en hebben geen pennen, inkt of pampier gekent, haddense daer van wetenschap gehadt, wy souden vreemde saecken gewaer werden: en nochtans hebbense ons schriften genoegh naergelaten, kosten wy die selvige maer lesen.’Ga naar eind24 Door de oudheidkundige inzichten van na 1750 sneuvelden de verklaringen die Picardt had gegeven. Door zijn grote inlegkundige talenten en vermoedelijk ook vanwege zijn barokke kanseltaal hebben latere oudheidkundigen hem nauwelijks meer serieus genomen. Zijn besef dat de voorzaten uit de oertijd niet spoorloos waren verdwenen alleen omdat over hun bestaan geen schriftelijke documentatie voorhanden was, maar dat hun artefacten hun ‘schrift’ vormden, getuigt anno 1660 niettemin van een oorspronkelijke manier van denken, die op het terrein van de Romeinse oudheden nog niet aanwezig was. In 1685 organiseerde Titia Brongersma, een geleerde, musische jonge vrouw uit Groningen, wellicht door de lectuur van Picardt gestimuleerd, een opgraving in het grote hunebed van Borger. Er kwamen alleen wat aardewerk, beenderen en as te voorschijn, tekenen van ‘de onbeschaafde eenvoud van die oude tijd’. Het was de eerste gedocumenteerde opgraving van niet-Romeinse oudheden in de Republiek.Ga naar eind25 Smids, die een geleerde correspondentie met Brongersma onderhield, publiceerde in 1711 het gedicht dat hij naar aanleiding van deze onderneming had geschreven. Het is in een bepaald opzicht veelzeggend, doordat het zich totaal niet verdiept in de historische dimensie van de vondsten. De ik-persoon in het gedicht is de urn waarin de as van de overledene werd begraven, waarbij de dichter niet de historische context als uitgangspunt neemt maar bij het min of meer tijdloze algemeen menselijke verdriet van de nabestaande blijft: 'K heb op een boesem, eer men my begroef, gerust,
Die melk, ja leliën in witheid ging te boven!
Dit treurig aardenvat is van een mond gekust,
Een mond, wiens vriendlykheid men nooit genoeg kon loven.Ga naar eind26
| |
[pagina 45]
| |
Deze strofe laat impliciet ook zien dat het galante sentiment van de vroege achttiende eeuw de schrikbarende reuzen uit het bewustzijn verdrong, ofschoon Smids hen op de bladzij die aan zijn gedicht voorafgaat als de stichters van de hunebedden bekend had gemaakt, in plaats van de Hunnen. ‘De Hunnen? neen, alsoo die nimmer tot onse landstreek afquamen; maar de Huinen, dat is, in het oud Celtisch, reusen.’ Nadat een Duitse medicus botten uit het grote hunebed van Borger aan normaal geproportioneerde mensen had toegeschreven, was de reuzentheorie na circa 1720 geen serieuze optie meer.Ga naar eind27 De verdere vermenselijking van de hunebedbouwers kreeg daarna een sterke impuls door een geleerd dispuut over een megalithisch graf dat gaaf uit een heuveltje in Eext werd uitgegraven, en dat gevuld bleek met grafurnen (‘Lykbussen’) en stenen ‘beitels’. Het dispuut vond plaats in enkele openbare brieven die in 1757 en 1760 werden gepubliceerd, en die in de oudheidkundige literatuur van de volgende decennia met veel waardering werden gebruikt.Ga naar eind28 Uit de betogen blijkt dat de menselijke maten van de grafkamer de gedachte aan reuzen verder naar de achtergrond dreef. Een doorslaggevend bewijs was echter het gegeven dat het fenomeen grafheuvel in de klassieke bronnen een bekend begrip was, zowel Romeinen als Germanen kenden het gebruik om hun doden in een tumulus ter aarde te bestellen. Een uitvoerige tekstanalyse leerde de onderzoekers dat in Eext Germanen (‘Duitsers’) moesten zijn begraven. Toen werden de reuzen ook in etymologisch opzicht uit de geschiedenis geschrapt. ‘Huine’ zou immers een verbastering kunnen zijn van ‘heene’ oftewel lijk, men noemde toch in Groningen en Drenthe ‘dat kleed, het geen men een gestorve Lichaam aantrekt, een Heenekleed, dat is een dood- of lykkleed’.Ga naar eind29
Het kan lijken alsof de cruciale wetenschappelijke vragen omtrent het hunebedvolk waren opgelost toen deze eenmaal aan de Romeinse geschiedschrijving konden worden gekoppeld, zoals ook alle Romeinse bodemvondsten sinds de zestiende eeuw hun begrijpelijkheid aan die teksten ontleenden. De Germaanse oudheidkunde in het verre Drenthe kreeg echter in de laatste decennia van de achttiende eeuw niet de kans om zich in de schaduw van de Romeins-Bataafse oudheidkunde verder te ontwikkelen. | |
[pagina 46]
| |
Integendeel, ze maakte een kwalitatieve sprong en maakte zich voor een belangrijk deel los en zelfstandig. De sprong werd mogelijk, zelfs noodzakelijk gemaakt door buitenlandse vindingen en theorieën: de veranderende kijk op de bodemvondsten was geen verschijnsel dat zich alleen binnen de Republiek der Zeven Provinciën afspeelde. Ook in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Scandinavië werden in de zeventiende en achttiende eeuw de nationale oudheden onderzocht en werd erover gepubliceerd. Het voert te ver om op overeenkomsten en verschillen in te gaan, slechts één feit is hier van belang: vooral door het Duitse oudheidkundige onderzoek moest het tijdstip waarop volgens internationale consensus de geschiedenis der mensheid begon, aanzienlijk worden vervroegd. Het belangrijkste argument daarvoor was de ontdekking in 1774 van menselijke beenderen naast resten van uitgestorven zoogdieren, samen in dezelfde ongestoorde fossiele aardlaag.Ga naar eind30 Het was rond 1774 bepaald niet zo dat de betekenis van fossielen, en vooral hun ouderdom, onomstreden vaststonden. Dat in de late achttiende eeuw over hun mogelijk zeer grote ouderdom uitvoerig en internationaal werd gedebatteerd, bewijst dat de traditionele grens van de historische tijd niet langer voldeed. Deze natuurwetenschappelijke discussie weerklonk ook in Nederland; het onderwerp is belangwekkend genoeg om hierna in een apart hoofdstuk te behandelen. Behalve door de buitenlandse ontdekkingen en theorieën op het terrein van de geologie kreeg het denken over de menselijke oertijd stimulansen door de groeiende maatschappelijke belangstelling voor de etnografie en de etnologie, de beschrijving en bestudering van vreemde volken. Ontdekkingstochten en wereldreizen werden in binnen- en buitenland met belangstelling gevolgd, getuige de omvangrijke internationale literatuur die in de achttiende eeuw in de vorm van reisverslagen ontstond. Een deel daarvan beschreef samenlevingen waarvan het beschavingsniveau letterlijk het beeld gaf van hoe de levensomstandigheden in de oertijd konden zijn geweest. Tegen het eind van de eeuw was dat idee overigens nog maar heel weinig uitgewerkt, het had in feite alleen maar betrekking op eenvoudige praktische kwesties, zoals de omgang met werktuigen. De doorwerking van deze etnologische belangstelling is zichtbaar in de interpretatie van de grafgiften in Eext. In 1760 was de discussie over de raadselachtige stenen wiggen (de ‘beitels’) onbeslist geëin- | |
[pagina 47]
| |
digd - waren het strijdhamers, slachtinstrumenten, rituele voorwerpen, of waren deze ‘donderstenen’ zoals het volksgeloof wilde, met de bliksem in de grond geslagen? Of waren ze juist bedoeld als werktuigen om de bliksem mee af te weren - in Hoogeveen werd per slot nog altijd bij onweer op een trommel geslagen ‘om het Tempeest te verspreiden’ (het gedreun van de trommel moest de luchtlagen verstoren, opdat de bliksemstof zich niet uit de hoofdstof van de lucht kon concretiseren).Ga naar eind31 In 1792 bleek het raadsel van de stenen wiggen naar tevredenheid te kunnen worden opgelost. ‘Het is bekend, zo wel aan de Oudheidkundigen, als aan de Reizigers door onbeschaafde Gewesten, hoe men, niet alleen by de Ouden, maar ook by hedendaagsche volkeren, die geen yzer of koper hadden, wapenen en werktuigen, van steen gemaakt, gebruikt hebbe, hoedanige Wapenen of Werktuigen, op verscheide plaatzen van Europa, en in andere werelddeelen, tusschen het zand en andere delfstoffen, op ongelyke diepten, van tyd tot tyd gevonden worden. [...] Robertson getuigt, dat onder de Peruviänen, by gebrek aan yzer, steenen bylen gebruikt wierden. In Nieuw-Zeeland vond Kapitein Cook steenen wapenen in gebruik [...]. De zelfde Reizigers vonden, op verscheide Eilanden in de Zuidzee, Axen of Bylen, van steen of been, en Zaagen van hayëntanden gemaakt. In de Reisbeschryving van Scheloocke word gewag gemaakt van pylpunten, van getakten Vuur- of Agaatsteen, als by de Californianen in gebruik.’Ga naar eind32 Omstreeks 1790 had het Nederlandse volk nu twee soorten voorouders. In de schaduw van de gesoigneerde noble sauvage van vader Eelhart, de populaire hoogbeschaafde Bataaf van wie men nog iets kon opsteken, was een ruwe wildeman komen staan. Die voorouder deed aan lijkverbranding en had nog totaal geen besef van ijzer, hij was de evenknie van de primitiefste Polynesische en Amerikaanse inboorlingen.
Hoewel omstreeks 1800 verband kon worden gelegd tussen de ‘hedendaagse wilden’ en de hunebedbouwers, moet worden vastgesteld dat deze vergelijkende antropologie vooralsnog nauwelijks resulteerde in wat meer toegespitste ideeën omtrent de levensomstandigheden van het hunebedvolk. De aandacht van de geleerden werd in de eerste plaats in beslag genomen door de vraag welk volk dat | |
[pagina 48]
| |
was geweest. De genoemde prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen uit 1808 over de hunebedbouwers laat dat ook zien. Het winnende antwoord, dat in 1815 en uitvoeriger in 1822 werd gepubliceerd, ploegde alle directe en indirecte literatuur over dat onderwerp geduldig om.Ga naar eind33 Het onderzocht de verspreiding van de hunebedden van Scandinavië tot in Spanje, en beoordeelde alle mogelijke kandidaten die voor de bouw aansprakelijk konden worden gesteld. Waren de megalieten opgericht door ‘doortrekkende volkeren’, of door Romeinen, Duitsers, Hunnen, Noormannen, Friezen, Angelsaksen, Slaven, Thraciërs, Scythen, Finnen, Iberiërs, Liguriërs of Romanen? De mogelijkheden die de teksten van de klassieke schrijvers boden, waren daarmee uitgeput. Misschien was het een volk dat zelfs voor de Romeinen al tot een grijs verleden behoorde? De schrijver, de Groningse dominee-oudheidkundige Nicolaas Westendorp, concludeerde dat de Kelten de hunebedbouwers moesten zijn geweest. Zijn betoog is interessant omdat het het breukvlak markeert tussen de achttiende- en de negentiende-eeuwse denkwereld. Negentiende-eeuws is de lokalisering van de oudste Nederlanders in een tijdvak dat te oud was voor schriftelijke overlevering. Het achttiende-eeuwse aspect is dat Westendorps geschrift de laatste groots opgezette poging is om een nog onbegrijpelijk vaderlands verleden vooral door middel van tekstanalyses te willen ophelderen. Het traditionele primaat van de geschreven tekst als verklaringsgrond kan trouwens ook nog ergens anders worden aangewezen: in Westendorps neiging om de voor-Romeinse tijd van de hunebedbouwers een plaatsje te geven in de chronologie van de bijbel. Hij wees op de overeenkomst tussen hun stenen werktuigen en die van ‘thans nog sommigen der woeste Amerikaansche volksstammen. [...] Hoe zullen wij deze gelijkheid, op zulk eenen verbazenden afstand en op plaatsen door zoo vele zeeën gescheiden, verklaren? Moeten wij ons niet terug verplaatsen in den eersten nog onvoltooiden staat des menschelijken geslachts, nog door geenen torenbouw van een gereten?’ In plaats van de oude Bataven verbonden nu de hunebedbouwers Nederland met de oudste geschiedenis der mensheid. ‘Inderdaad brengen deze zoo vreemde bijzonderheden in onze Hunebedden ons, onwillekeurig, tot de eerste en oudste volksplantingen van Europa terug.’Ga naar eind34 | |
[pagina 49]
| |
Westendorp nam aan het begin van zijn onderzoek geen genoegen met de paar afbeeldingen van hunebedden die uit sommige publicaties bekend waren. ‘Ik oordeelde het noodzakelijk te zijn een aantal dezer oude gedenkteekenen zelve te zien, en besloot derhalve tot eene oudheidkundige reis.’ Per rijtuig reed hij kort nadat de rogge was geoogst door Drenthe, ‘dit was de geschiktste tijd, dewijl men de Hunebedden beter kan vinden, en gemakkelijker onderzoeken’. Het eerste hunebed lag buiten de es van Tinaarlo. Hij schreef dat hij het met blijdschap ontdekte: ‘Alles ligt hier zoo als voor eeuwen.’Ga naar eind35 Rond 1790 zette een rijzig eikenbos vader Eelhart aan het denken over zijn Bataven, in 1815 evoceerde een hunebed een nog vaag beeld van de eerste bewoners van Europa.
De Germaanse oudheidkunde maakte zoals gezegd een kwalitatieve sprong en distantieerde zich van de traditionele Romeins-Bataafse oudheidkunde. In twee opzichten: ze breidde het verre verleden drastisch uit en ze bestudeerde de primitieve beschaving op een niet-geïdealiseerde manier. De uitbreiding van het verre verleden was door buitenlandse geologische vondsten noodzakelijk gemaakt. De kwalitatieve sprong die er het gevolg van was, was dat de oudheidkunde, behalve dienares van de geschiedeniswetenschap te zijn, ook bondgenote kon worden van de twee wetenschappen die de denkbeelden over de aarde in ruimtelijke en chronologische zin fundamenteel zouden veranderen, de astronomie en de geologie. De eerste Nederlandse universitaire archeoloog, de Leidse hoogleraar C.J.C. Reuvens, plaatste zijn vak in 1823 precies in dit perspectief toen hij schreef dat ‘deze Oudheidkunde, naast de Sterrenkunde en Geologie, de meest geschikte wetenschap is, om het geloof in de geschrevene geschiedenis sterk op de proef te stellen, in vele deelen te bevestigen, in sommige te doen wankelen, dat zij, daarenboven, menigmaal geheel nieuwe bronnen van kennis opent’.Ga naar eind36 Het sterkste bewijs voor de nieuwe positie van de oudheidkunde is echter de ontdekking van de prehistorie. In 1848 schreef L.J.F. Janssen, de conservator van het Museum van Oudheden, die zeer veel voor de Germaanse oudheidkunde betekende, dat de hunebedden ‘voorhistorisch’ moesten worden genoemd. ‘De uitdrukking | |
[pagina 50]
| |
voorhistorisch duidt aan, dat in de geschiedenis der oude Europese volken geene berigten aangetroffen worden omtrent den ouderdom en den oorsprong dezer steen-monumenten.’Ga naar eind37 Deze definitie kwam nogal terloops ter sprake, uit de context blijkt niet dat hier iets bijzonders aan de hand was. Ze is evenwel de sleutel tot de zelfbewustheid van de archeologen, want de erkenning van de voorhistorie betekende voor het eerst sinds 1500 de erkenning van een tijd die vóór en dus buiten de historie, en daarmee tevens buiten het bereik van de historici viel. Ook het werkterrein van de oudheidkundigen zelf werd rond 1850 met behulp van een nieuwe indeling in tijdperken gesystematiseerd. Deze was gebaseerd op het onderscheid dat in primitieve beschavingsniveaus kon worden aangebracht: hier begon zich de kracht te openbaren van de tweede kwalitatieve sprong die de Germaanse oudheidkunde maakte. Ook daarin was het buitenland Nederland voorgegaan. In 1853 schreef Janssen dat elke verdere discussie over de onduidelijke identiteit van de hunebedbouwers, Cymbren, Kelten, Germanen of niet-Germanen, tot mislukking gedoemd was, ‘omdat men dien naam onder de historisch bekende niet met zekerheid aantreffen zal, en hulde betuigen wij gaarne aan de noordsche oudheidkundigen, die het eerst de omzigtigheid aangeraden hebben om, met terzijdestelling van den naam, aan een historisch onbekend volk uit den voortijd te denken, een' tijd die de geschreven geschiedenis en de sage lang voorafging, en dien men met den naam van steenperiode bestempeld heeft, omdat die graven van steen waren en bijna uitsluitend steenen gereedschappen opleverden’.Ga naar eind38 De schrijver voegde eraan toe dat de Scandinavische collega's verder twee tijdvakken hadden benoemd die op het stenen tijdperk volgden, de koper- of bronsperiode en de ijzertijd. Het is wel opvallend dat deze periodisering, die al omstreeks 1815 in Denemarken was voorgesteldGa naar eind39, zo laat in de vaderlandse oudheidkunde werd opgenomen. In een gedetailleerd opgravingsverslag van Janssen uit 1844, waarin de vondst bij het Uddeler Meer van meer dan honderd vuurstenen pijlpunten en mesjes wordt beschreven, valt noch de term voorhistorie, noch de term steenperiode, ofschoon juist dit onderwerp zich daarvoor bijzonder goed leende. Wat er wel staat, versterkt de indruk dat de prehistorie anno 1844 nog maar een vaag begrip was. De schrijver berichtte tastenderwijs | |
[pagina 51]
| |
dat internationale oudheidkundigen aannamen dat zulke vuurstenen artefacten op een hoge ouderdom wezen, ‘meest een zoodanige, waarvan de geschiedenis geene berigten bewaard heeft’, en op een volk ‘hetwelk nog op den eersten trap van beschaving staat’.Ga naar eind40 In 1852 introduceerde Janssen (naar al snel bleek vruchteloos) de term ‘hunentijdperk’ als alternatief voor steenperiode, die hij definieerde als de tijd die eindigde bij de komst van de Romeinen in ons land.Ga naar eind41 Pas een jaar later noemde hij in bovengenoemd verband de begrippen brons- en ijzertijd, maar niet met verwijzing naar Nederlandse vondsten. Het lijkt daardoor alsof die toen nog niet waren gedaan of niet als behorend tot die perioden waren geïdentificeerd. We moeten ons evenwel niet blind staren op de manier waarop deze Scandinavische indeling van de prehistorie, die later internationaal werd overgenomen, in Nederland doordrong. Ook zonder die terminologie was het immers duidelijk dat grote vooruitgang was geboekt in het vormen van een idee over de vroegste West-Europese beschaving - een niet-ideologisch, niet-ethisch maar rationeel concept, dat op feiten en vondsten was gebaseerd. Illustratief voor het koele redeneren is de afbraak van de aloude gedachtespinsels over de hunebedbouw: men wist nu dat de rotsblokken door gewone mensen zonder reuzenkracht met hefbomen over boomstammen waren voortgerold en via zandtaluds in positie waren gebracht.Ga naar eind42 Zo werd het leven van de steentijdmens aan de ene kant ‘gewoner’ dan ooit, maar aan de andere kant werd het oudheidkundige beschavingsconcept steeds rijker en complexer. In een stuk hei bij Hilversum dat voor ontginning werd opengelegd, werden in 1853 prehistorische ‘haardsteden’ ontdekt met daaromheen dierlijke resten. Met een detectiveachtige speurzin en met behulp van mineralogische, zoölogische, botanische, mythologische en antropologische kennis construeerde Janssen een globaal beeld van het dagelijks leven van degenen die deze sporen hadden achtergelaten. ‘De hilversumsche haardsteden leeren ons over den beschavingstoestand der stichters, en dus ook over dien der hunebedden, iets, wat wij tot hier toe niet wisten, namelijk, dat het volk, waarvan zij afstammen, reeds den eersten, ruwsten ontwikkelingstrap was ontwassen, dat het niet meer enkel in het jagerstijdperk leefde, maar reeds het herderstijdperk was ingetreden, welk tijdperk het naast voorafgaat aan de akkerbouw-periode.’ | |
[pagina 52]
| |
Nadat in de loop der eeuwen in en om de graven alleen maar bezittingen van doden waren ontdekt, was dit de eerste keer dat de bestaanscondities van het leven in de prehistorie enigermate materieel zichtbaar werden, aldus een beroemde Deense archeoloog.Ga naar eind43 | |
Opzettelijke opgravingenDe oudheidkunde boekte echter niet op het gebied van de voorhistorie de grootste voortgang, maar op dat van de Romeinse tijd. De Germanen stonden echter in dat onderzoek centraal, niet de Romeinen en hun Bataafse handlangers. Dat neemt niet weg dat in 1852 kon worden vastgesteld dat ‘de ontdekkingen van Romeinsche overblijfselen in de laatste vijf-en-twintig jaren grooter zijn geweest, dan die van eene gansche eeuw die voorafging, en daarom hooger zijn te schatten dan de vroegere, omdat zij zelden het gevolg van toeval, maar meest van opzettelijke opgravingen geweest zijn’.Ga naar eind44 Opzettelijke opgravingen: die vormden inderdaad het beste bewijs van de professionalisering van de oudheidkunde. De toevallige vondst in 1756 van de grafkamer in Eext had de grote wetenschappelijke waarde van een gaaf ensemble aangetoond. In 1809 werd die ontdekking nog eens gedaan toen in een heuveltje bij Emmen een volkomen ongerept hunebed werd gevonden. De opgraving werd door P. Hofstede, landdrost van Drenthe, in 1815 gepubliceerd.Ga naar eind45 Bij de ‘opzettelijke opgravingen’ heeft de overheid een belangrijke rol gespeeld. In Drenthe ging de zorg van het hoogste bestuur terug tot 1734, toen de toenmalige landdrost een resolutie uitvaardigde die de hunebedden omdat ze ‘dienstbaar aan Wetenschap en Geschiedkunde, onschatbare en algemeene bezittingen’ waren, tegen vernietiging en verwijdering wilde beschermen. De vernietiging was een reëel gevaar, de kustprovincies hadden voor hun zeedijken voortdurend grote hoeveelheden goedkope steen nodig. De resolutie moest in 1790, 1809 en 1818 worden herhaald.Ga naar eind46 Deze vroege vorm van monumentenzorg hield echter op zichzelf geen stimulans voor het oudheidkundig onderzoek in. De rijksoverheid die het Koninkrijk der Nederlanden ging besturen, reken- | |
[pagina 53]
| |
‘Profilen van een grafplaats in een heuvel bij Emmen in Drenthe’ (uit: Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij i, 1815). Het graf, ‘de gedaante hebbende van een hunebed’, werd in 1809 bij toeval in een heuveltje op de hei ontdekt en daarna onder leiding van drie hoge Drentse ambtenaren blootgelegd. ‘Men vondt vervolgens, langs de binnenzijde der steenen, eene menigte gebroken urnen van onderscheidene gedaante, grootte en kleur, en op onderscheidene wijzen met loofwerk, streepjes en gaatjes om de randen versierd.’ Anders dan in de achttiende eeuw gebruikelijk was, werd de vondst exact opgemeten en in kaart gebracht (door een landmeter): een aanwijzing dat de ‘Germaanse oudheidkunde’ in plaats van een liefhebberij een wetenschappelijke discipline werd.
de het bevorderen van dit onderzoek echter tot haar taken. Dat dit naar de maatstaven van de huidige tijd misschien heel bescheiden bleef, is hier niet van betekenis: het gaat om het feit dat de rijksoverheid deze taak op zich nam en daarmee aangaf dat het archeologisch onderzoek, inclusief de ‘opzettelijke’ opgravingen, van nationaal belang was - het was nodig om een nieuw beeld van het nationale verleden te scheppen. Het onderzoek werd onder andere bevorderd toen de Gouverneur des Konings van Utrecht een ‘Commissie tot opsporing van Romeinsche Oudheden’ instelde, en later in 1829 opdracht gaf om in Vechten bij Bunnik een opgraving te | |
[pagina 54]
| |
verrichten die opheldering moest verschaffen omtrent de half legendarische Wiltenburg.Ga naar eind47 In 1818 stichtte koning Willem i het Museum van Oudheden in Leiden; Reuvens werd tot directeur en in hetzelfde jaar ook tot buitengewoon hoogleraar archeologie benoemd.Ga naar eind48 Het Museum werd daarna de plek waar het beeld van het oudste Nederland en zijn bewoners volgens de nieuwe wetenschappelijke inzichten en methoden zou worden gevormd en gepresenteerd. De grote openbare werken die vanaf het begin van de jaren twintig in opdracht van de rijksoverheid werden uitgevoerd, brachten het bodemonderzoek in een stroomversnelling. De enorme grondverplaatsingen overal in Nederland ten behoeve van de aanleg van water-, land- en spoorwegen, de sluizenbouw, dijkverzwaringen en het uitdiepen van vaargeulen, brachten archeologisch materiaal aan het daglicht dat via de ingenieurs van 's Rijks Waterstaat, de gouverneurs des konings en de minister van de Waterstaat in openbare collecties terechtkwam.Ga naar eind49 Het veldwerk werd met nauwkeurige opmetingen geregistreerd, een techniek waarvan het belang in de achttiende eeuw niet was ingezien.Ga naar eind50 De vondsten kwamen bij voorrang in het Museum van Oudheden. Het museum nam ook de leiding op zich van een nationale administratie van de bodemvondsten en centraliseerde de resultaten ervan. Het publiceerde in 1845 als een eerste synthese de archeologische kaart van Nederland, met alle toen geregistreerde Romeinse en Germaanse bodemvondsten.Ga naar eind51 Met de grootschalige grondwerkzaamheden na 1820 werd een rijk oudheidkundig reservoir opengelegd op een moment dat de laag waarin al eeuwen was gespit, archeologisch gesproken leeg was: ‘Daar de oppervlakte der aarde thans bijna uitgeput is, wordt het meeste op eene diepte van vier voeten en meer gevonden,’ schreef Reuvens in 1823.Ga naar eind52 Maar niet alleen de diepere bodemlagen bleken een onvermoede rijkdom te hebben. De woeste gronden van Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijssel en Drenthe waren voor het begin van de negentiende eeuw geen oorden waar beschaafde burgers iets te zoeken hadden, en dat gold, op enkele spectaculaire incidenten na (zoals de grafvondsten van Eext) ook voor oudheidkundigen. Nu de gevoeligheid voor de Germaanse oudheden na 1814 veel groter werd, openbaarden de eindeloze heidevelden hun schatten. De zeer talrijke heuveltjes in het vlakke landschap bleken | |
[pagina 55]
| |
begraafplaatsen te zijn en een uiterst belangrijke bron ‘waaruit het leven der oude Germanen en de trap hunner beschaving kunnen gekend worden’. Deze ontdekkingen brachten Janssen in 1852 tot de conclusie dat ‘de vooruitgang, dien de beoefening der Germaansche overblijfselen in de laatste vijf-en-twintig jaren gemaakt heeft, grooter [lijkt] te zijn, dan die van eenige eeuwen die voorafgingen’.Ga naar eind53
Toen deze vaststelling werd genoteerd, was het inzicht in de vaderlandse oudheid niet alleen verscherpt door het besef dat er een prehistorisch tijdperk was geweest, ook de oudheid die uit de oude tekstbronnen bekend was, werd sinds kort nauwkeuriger gedefinieerd. Zo kon op grond van archeologisch onderzoek worden vastgesteld dat het tijdvak tussen het wegtrekken van de Romeinen en het aantreden van Karel de Grote - de eeuwen die door de schaarse vermeldingen in de oude teksten altijd wat duister waren geweest - eigen karakteristieken had.Ga naar eind54 Deze archeologische precisering bracht ook meer licht in het oude vraagstuk of de Cymbren, Kelten of de Germanen, die alle drie wel als de vroegste voorouders van het Nederlandse volk werden genoemd, tijdgenoten waren geweest of juist niet, zo ja, of ze stamverwanten waren of dat ze tot een en hetzelfde volk behoorden. De discussie over deze vragen werd met behulp van opgravingsresultaten duidelijker dan ze met behulp van tekstbronnen ooit geweest was. In de jaren 1840 stond het vast dat de Germanen uit de Romeinse tijd niet dezelfden konden zijn als de Germanen die met de Kelten in verband waren gebracht. De hunebedbouwers waren overigens geen Kelten en ook geen Germanen, want de klassieke teksten stelden duidelijk dat beide volken metaal bewerkten en gebruikten. Echter: ‘Van ijzer vooral is nimmer eenig spoor in de steengraven gevonden.’Ga naar eind55 Het is niet zo dat het vraagstuk van de Keltische en/of Germaanse voorouders in die tijd een geïsoleerde archeologendiscussie was. In 1853 werd een anatomisch onderzoek gepubliceerd dat betrekking had op drie doodskoppen afkomstig van het kerkhof op Urk. Ze waren vergeleken met een ‘oude keltische schedel’, want ‘de bevolking van Urk is inzonderheid daarom merkwaardig, dat het een zuiver, nagenoeg geheel onvermengd ras is, dat gerekend kan worden van de oude bewoners van het eiland schier onveranderd af te stam- | |
[pagina 56]
| |
men, want de Urkers trouwen bijna altijd met vrouwen van hun eiland, en slechts hoogst zelden gebeurt het, dat vreemdelingen zich aldaar nederzetten en hunne nakomelingen een blijvend bestanddeel der bevolking worden’. De Utrechtse hoogleraar P. Harting concludeerde dat de eilandbewoners ‘hoogst waarschijnlijk van geenen keltischen oorsprong zijn’.Ga naar eind56 Helemaal origineel was deze schedelmeting niet, in 1828 was al eens de theorie gelanceerd dat de geïsoleerd levende bevolking van de Zuiderzee-eilanden, Marken, Urk en Schokland, anatomisch tot het type van de Batavus genuinus, de ‘ware Bataaf’, behoorden.Ga naar eind57 Zulke onderzoeken geven een aanwijzing voor de snel groeiende wetenschappelijke verbreding van het archeologische werk, een ontwikkeling die in de opgraving van de Hilversumse ‘haardsteden’ in 1853 heel goed zichtbaar was. Misschien was de interesse die de onderzoeker van die haardsteden had voor de betekenis van asresten, schapen- en hondenbotten en andere kleinigheden aangescherpt door de opgravingspraktijk in het noorden van het land. Daar was in de afgelopen decennia nieuwe oudheidkundige kennis verzameld over het dagelijkse leven van de kustbewoners in de Romeinse tijd. Ook die vondsten zorgden voor een precieser beeld van het verre verleden, en ook hier werd een bron aangeboord met een verrassende rijkdom, zoals Janssen bij zijn terugblik in 1852 vaststelde: ‘Een nieuw ontdekkingsveld, waaraan vóór vijf-en-twintig jaren niet eens gedacht was, opende zich ook voor de Germaansche oudheidkunde door de opsporing en het onderzoek van de woerden, waarden, wierden.’Ga naar eind58 | |
Wierden en verdwenen stedenHet archeologische wierden- of terpenonderzoek begon, letterlijk in overeenstemming met bovenstaand citaat, in 1827, toen twee niet-professionele oudheidkundigen, de artsen R. Westerhoff en G. Acker Stratingh, door een commissie van de provincie Groningen en een rijkssubsidie werden aangemoedigd. Na meer dan honderd ‘ingravingen’ in Groningse en Friese terpen kondigden ze in 1839 aan de resultaten te zullen publiceren, wat in 1849 gebeurde.Ga naar eind59 Het is de vraag waarom de wierden niet al de aandacht van de | |
[pagina 57]
| |
achttiende-eeuwse oudheidlievenden hadden getrokken. Natuurlijk vormden deze heuvels in het vlakke kustlandschap een opvallend verschijnsel, en het staat ook wel vast dat nu en dan bij graafwerk oudheden opdoken.Ga naar eind60 Er kan eigenlijk maar één verklaring voor zijn: de vondsten werden voor 1825 als niet-interessant beschouwd, en gerichte onderzoekingen daarom ook niet. Vanuit een achttiende-eeuws standpunt geredeneerd is die desinteresse niet verwonderlijk. Evenals de hunebedden leverden de terpen en hun oorspronkelijke bewoners geen enkele bijdrage aan het Batavenconcept. De terpen misten bovendien de mythische suggesties die om de megalieten hingen. Naast het Bataafs Arcadië rees weliswaar ook een verheerlijkt Fries verleden op, maar het idee van een Fries koninkrijk dat zich tot Nijmegen uitstrekte, strookte allerminst met het beeld van de terpbewoners dat de Romein Plinius had gegeven, en dat in 1596 door Ubbo Emmius weer in de geschiedschrijving werd opgenomen. Met behulp van Emmius en Plinius nam Christianus Schotanus, hoogleraar in de Griekse taal en de kerkgeschiedenis aan de academie van Franeker, in 1655 zijn lezers mee terug naar een terp in oorspronkelijke staat, ‘eenen van sodanige heuvelen, die als Eylanden in 't water laghen; beschout een Hutteken van leem, biesen en visch-beenen; de vloer binnen en buyten even goet, vuyl, slijckerich oft sandich; een eenich ruym, geene bedden, want hoy oft stro, daer menschen en beesten by malckanderen liggen; de kledinge van huyden een weynich genayt om eenichsins 't lichaem te decken, de rest naeckt by Winter en Somer; de spyse rauwe visch, de dranck water, de brandinge aerde. Dat was 't ellendich leven van uwe Voorouderen.’Ga naar eind61 Deze beschrijving van de doodarme wierdenbevolking werd bevestigd door de vele scherven van grof aardewerk en de zeer sporadische munten en sieraden die nu en dan te voorschijn kwamen - en ook die materiële armoede telde voor de achttiende-eeuwse speurders duchtig mee. De verklaring van de ommekeer in de interesse, die onder andere de opgravingscampagne van 1827 tot gevolg had, ligt in het verlengde van wat hierboven over de periode na 1813 is gezegd. De Germaanse oudheidkunde vulde het gat op dat het imploderende Batavenconcept had doen ontstaan. Maar anders dan met de hunebedden het geval was, kon het terpenonderzoek anno 1813 niet bogen op enigerlei traditie, hoe gering ook, en oudheidkundige pu- | |
[pagina 58]
| |
blicaties over het onderwerp waren er evenmin. Het lijkt echter waarschijnlijk dat de ontwikkeling van het onderzoeksterrein van de wierden in de beginfase erg geholpen is door wetenschappelijke stimulansen uit Duitsland, waar in de late achttiende eeuw de Germanenforschung sterk in opmars was gekomen. Het Duitse onderzoek was zeker niet alleen archeologisch van aard, het omvatte evenzeer de taalkunde, de sagenleer, de studie van oude volksgebruiken en van sprookjes. In hoofdstuk vier zal de volkskundige kant van de Germanenstudie nader worden bekeken. Het Duitse onderzoek is nu van belang omdat uit de tekst van Plinius bleek dat het terpenvolk tot de Germanen moest worden gerekend; in de context van die in Duitsland bloeiende Germanenstudie kreeg het Nederlandse terponderzoek een intellectueel en ook een meer algemeen cultureel kader dat voor de hunebedbouwers nog maar nauwelijks voorhanden was. Blijkens de afleveringen van Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift (1820-1826) was archeologisch Nederland met de Duitse Germanenstudie bekend; omgekeerd was er ook in Duitsland belangstelling voor het werk van Nederlandse oudheidkundigen, vooral Westendorp.Ga naar eind62 Westendorp, die onder andere via Antiquiteiten ook een belangrijke intermediair voor de ‘volkskunde’ in Duitsland en Nederland was, gaf in 1813 een lezing over een bevolkingsgroep die in het isolement van de moerassen in Munsterland woonde, en die hij mede op grond van hun taal als oorspronkelijke Friezen determineerde.Ga naar eind63 De voordracht is een vroege getuigenis van hetzelfde verlangen dat later de onderzoeker van de Urker anatomie inspireerde - het verlangen om zich de oerbewoners van Nederland als mensen van vlees en bloed te kunnen voorstellen. Het is tegen deze achtergrond niet verbazingwekkend dat ook de menselijke schedels uit de wierden opeens begerenswaardige Germaanse relikwieën werden.Ga naar eind64
Zo veranderde de interesse in de wierden in korte tijd grondig. Ook hier maakte de contemporaine etnologische kennis dat het beeld van de oorspronkelijke bewoners werd losgemaakt van het zeventiende- en achttiende-eeuwse beschavingsideaal, waartegen hun levenswijze alleen maar armzalig en nietig had kunnen afsteken. ‘De Germanen stonden in den tijd, dat de Romeinen hen leerden kennen, op een trap van beschaafdheid of zedelijkheid, die men mis- | |
[pagina 59]
| |
schien het best vergelijken kan met dien, waarop nog heden eenige stammen der Noord-Amerikaansche Indianen zich bevinden’, namelijk in een ‘half kinderlijke natuurstaat’. De onderzoekers pasten zich in het begin van de negentiende eeuw aan die trap van beschaafdheid aan door zich te richten op scherfjes van grof aardewerk, botjes, visgraten, pakketten mest, textielresten, stro, houtskool, een kies, een benen kam en andere fragmenten van een nog onbekende puzzel.Ga naar eind65
Dat in deze tijd grafheuvels op oudheden werden doorzocht, is op zichzelf niet bijzonder, want dat gebeurde ook in de achttiende eeuw al. Het nieuwe was dat de definitie van oudheden verder werd verruimd: het ging niet meer alleen om munten, gemmen en andere voorwerpen met kunst- of handelswaarde. Nieuw was ook de schaalvergroting van het archeologische object. Het drong langzaam tot de geleerden door dat de wierden langs de zeekust gigantische bouwsels waren die de primitieve Nederlanders met hun eigen handen hadden aangelegd; dezelfde ontdekking gebeurde ook met betrekking tot de woerden, de kunstmatige heuvels die soms ook enkele hectaren groot waren en die in het stroomgebied van de grote rivieren waren opgericht. ‘Vreemd is het, in de vlakke Betuwe, ver van alle huizen verwijderd, op zoodanig eene verhevenheid van een aantal bunders grond te stuiten, en moeijelijk is het, dezelve alleen als eene toevallige speling der natuur te beschouwen. Nog vreemder is het, te moeten denken, datzoodanig een Herkulische arbeid van menschelijke handen afkomstig zoude zijn.’Ga naar eind66 Ook hier bleven de oudheidkundige vondsten in de regel beperkt tot weinig spectaculaire bewoningsresten. Een andere herculische arbeid werd in 1818 ontdekt in het uitgestrekte hoogveen in het grensgebied van Groningen, Drenthe en Duitsland, toen bij de turfgraverij een houten weg van onderling verbonden planken werd blootgelegd die verscheidene kilometers lang door het onland bleek te lopen. De miraculeuze vondst maakte in het hele land een zo diepe indruk, dat het blijkbaar onmogelijk was om de weg te interpreteren als een ‘gewoon’ voetpad, door de voorvaderen aangelegd om zich een weg door de moerassen te banen. Daarom werden er spannende vragen gesteld: was het pad een voormalige heilige weg, in de oudheid aangelegd door de Frie- | |
[pagina 60]
| |
zen voor hun jaarlijkse plechtige tocht naar de Upstalboom, of was het een Romeinse legerroute, of dateerde deze ‘veenbrug’ uit de Tachtigjarige Oorlog?Ga naar eind67 Het is niet onwaarschijnlijk dat het effect van de nationale belangstelling een stimulans is geweest voor de voortvarender bestudering van zulke grote oudheidkundige objecten die de schaal van het landschap hadden. De verwachtingen werden door zulke vondsten ook weleens wat te hoog gespannen. Het enthousiasme kon bij sommige oudheidlievenden gemakkelijk tot overdrijvingen leiden - net als in de zestiende eeuw gebeurde, toen ook heel onverwacht een rijk verleden voor onderzoek werd opengelegd. Dominee A. Oomkens uit Onstwedde, een dorp in de streek waar de veenbrug was aangetroffen, meldde de redacteur van Antiquiteiten opgetogen dat het bij hem in de buurt krioelde van de grafheuvels, ‘mij dunkt ik durf schrijven van wel 1000’.Ga naar eind68 Het mooiste voorbeeld van dit klimaat vol verwachting en vertrouwen is de zoektocht in 1843 naar de legendarische stad Hunsow, waarvan de resten volgens de overlevering verborgen lagen in de Hondsrug tussen Valthe en Exloo. De tekst van Picardt beschreef in 1660 Hunsow als het ‘nest’ van de reuzen, de ‘Huynen’, die in de voortijd uit Skania en Schrickfinnia gekomen, de toen nog bevaarbare Hunse opvoeren en zich vestigden op de plek die ze Hunsow noemden. Nadat de reuzen later door Gods hand waren verdelgd, raakte de stad na verloop van tijd door mensen bewoond, maar in de negende eeuw werd Hunsow, aldus Picardt, door de Noormannen met de grond gelijkgemaakt.Ga naar eind69 | |
[pagina 61]
| |
‘Platte grond van Hunsow’ (uit: Drie Podagristen, Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst deel 2, 1844). De kaart toont het gebied tussen de dorpen Exloo (boven) en Valthe (beneden). Rechts is het Valtherveen met het riviertje de Hunse, rechtsboven is nog de aanzet zichtbaar van de ‘Valtherbrug’, de mysterieuze houten weg door het moeras die in 1818 was ontdekt. Die vondst droeg er ongetwijfeld toe bij dat de oude overlevering van het legendarische Hunsow opnieuw serieus werd genomen. De ‘haven’ (k), de ‘tuinen’ (b) en de ‘straten’ (a) werden al in 1660 door Picardt beschreven, de grafheuvels (f), de prehistorische grafresten (g) en het in 1843 gevonden megalithische graf versterkten nog verder de magie van de plek. Was Hunsow inderdaad ooit een stad, verwoest in een ver verleden - zoals het nog niet zo lang geleden ontdekte Pompeji?
| |
[pagina 62]
| |
Dit verhaal was, net als de meeste andere opvattingen van Picardt, in de achttiende-eeuwse oudheidkundige literatuur gewoonlijk schouderophalend of meesmuilend aangehaald. In de archeologische context van de jaren dertig van de negentiende eeuw won de sage opeens enorm aan kracht, als gevolg waarvan in 1843 een commissie onder auspiciën van het provinciaal bestuur de uitgestrekte heide boven Valthe ging onderzoeken. Men vond, vooral door middel van bodemsonderingen met ijzeren stangen, tweeëndertig straten en straatjes, drie pleinen, een haven, een vermoedelijke put en ‘tuinen’ - percelen die zich met flauwe taluds in een rechthoekig patroon in de heide aftekenden. Een landmeter van het kadaster bracht het terrein en de gevonden tracés in kaart en de commissie concludeerde: ‘Op grond onzer bevindingen meenen wij eenpariglijk te kunnen en te moeten verklaren, dat de vraag, of te Hunsow vroeger eene door eene aanzienlijke bevolking bewoonde plaats is geweest, toestemmend behoort te worden beantwoord, en dat het voor de wetenschap van groot belang zoude zijn, dat het gestaakte voorloopige onderzoek konde worden voortgezet en ten einde gebragt, als zijnde het te verwachten, dat er, bij verdere opdelvingen en ontblootingen van den grond, ontdekkingen zullen worden gedaan, welke tot meerdere kennis en tot opheldering van de gesteldheid, de geschiedenis, de zeden, gewoonten en gebruiken van deze provincie en van derzelver vroegere bewoners zullen kunnen leiden.’Ga naar eind70 Hunsow was naast Barnar en de Buinerhees de belangrijkste van de drie legendarische verdwenen steden in Drenthe, het vertoonde bovendien de karakteristieken van de verscheidene ‘legerplaatsen’, omstreeks 1850 nog steeds mysterieuze rechthoekige perken die hier en daar in de heidevelden konden worden aangewezen. Omstreeks 1950 werden deze legerplaatsen als ‘celtic fields’, prehistorische akkercomplexen geïdentificeerd.Ga naar eind71 De haven van Hunsow is een natuurlijke laagte in het veld, de straten en de pleinen zijn stortplaatsen van ‘leesstenen’ - zwerfkeien die de prehistorische boer uit zijn akker aan de kant had gegooid. |
|