De Bataafse hut
(1998)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdDenken over het oudste Nederland (1750-1850)
[pagina 10]
| |
1 Bataafs ArcadiëHet Bataafse eilandVolgens de voorstelling van menige middeleeuwse kroniekschrijver was Nederland in de oudste tijden een onherbergzaam land, een ‘Woud zonder Genade’. Dichte wildernissen en gebieden die noch water, noch land genoemd konden worden, boden een schamele bevolking van jagers en vissers - halve wilden - nauwelijks mogelijkheden voor een bestaan. De meeste kronieken melden dat aan die armzalige tijd in de negende eeuw een eind was gekomen toen deze streken in het rijk van keizer Karel werden opgenomen. Deze denkbeelden gaan terug op de Cosmographia, een geschrift uit de vierde eeuw na Christus, dat via de kerkvader Hiëronymus was overgeleverd en dat het noorden van Europa als een oord van barbaarsheid beschreef.Ga naar eind1 Kort na het jaar 1500 moesten deze overleveringen voor nieuwe inzichten wijken. De aanleiding voor de reconstructie van het vaderlandse verleden was dat in 1470 elders in Europa werken van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus waren opgedoken en in druk beschikbaar kwamen. Ze onthulden het bestaan van een groot en dapper volk dat in de Romeinse tijd een groot deel van Europa bewoonde, het Germaanse volk; dit was een verzamelnaam voor een volkerenfamilie die West-, Midden- en Noord-Europa besloeg. In de streek die later als het Duitse Hessen kon worden geïdentificeerd, woonden de Chatten. Bij een intern conflict verjoegen ze een groep stamgenoten, die de Rijn afzakte en zich langs de benedenloop van de rivier vestigde, tussen Nijmegen en de Noordzee. De vluchtelingen noemden zich Bataven. Veel verder ging Tacitus niet. Zijn mededelingen werden echter weldra door onze geschiedschrijvers aangevuld. Ze schreven dat de verdreven Chatten een aanvoerder met de naam Bato gehad hadden, en onder diens leiding ‘Bato's have’ hadden gesticht. Daaraan | |
[pagina 11]
| |
hadden ze hun naam ontleend: Baathavers of Betouwers; in de namen Betuwe, Batenburg en Batenstein leeft hun aanwezigheid nog voort. Het territoir van deze Baathavers werd omspoeld door de Waal, de Rijn (die in die dagen nog bij Katwijk in zee stroomde) en de Noordzee: het Bataafse Eiland.
De ontdekking van dit voorgeslacht kreeg een betekenis die na 1500 nog driehonderd jaar voelbaar bleef; pas na het verlopen van de Bataafse Revolutie van 1795 verloren de verhalen over Bato's volk hun inspirerende heroïek. De manier waarop al die tijd over de Bataven werd gedacht, was in hoofdlijnen door de Hollandse humanisten van de vroege zestiende eeuw vastgesteld. Ze kan worden gekarakteriseerd als een mengeling van wetenschap en politiek. De wetenschappelijke weetgierigheid richtte zich in de zestiende en de zeventiende eeuw vooral op de opsporing van nieuwe schriftelijke bronnen en de uitleg daarvan: teksten van schrijvers uit de klassieke Oudheid, soms aangevuld met inscripties op overblijfselen uit de Romeinse tijd, waarvan het belang rond 1500 eveneens was ingezien, en waarvan er na 1500 steeds meer werden ontdekt.Ga naar eind2 Oude teksten en tekstfragmenten vormden echter ook driehonderd jaar na 1500 nog verreweg de belangrijkste toegang tot het amper bekende Bataafse verleden. Toen na 1800 archeologische voorwerpen als de belangrijkste kennisbron werden ontdekt, bleef er echter van de Bataafse oudheid die driehonderd jaar lang aan de hand van gezaghebbende teksten was gereconstrueerd, binnen enkele jaren vrijwel niets meer over. De voorstellingen die men zich in die driehonderd jaar van dat verleden maakte, hadden gewoonlijk een politieke dimensie. Deze kon overal worden aangewezen, of het nu om de grote vraagstukken op het niveau van het staatsbestuur ging of om soms misschien wat naïeve uitingen van lokale trots. Katwijk wist zich verzekerd van een eervolle plaats in de vaderlandse geschiedenis omdat uit de naam werd afgeleid dat de verjaagde Chatten of Catten daarheen de wijk genomen hadden; bij Noordwijk en Zuidwijk (in de buurt van Wassenaar) zouden ze de noord- en zuidgrens van hun gebied hebben vastgesteld. Kattenbroek bij Woerden, Kattenburg in Amsterdam, Katwijk bij Delft, Kattendijke bij Goes maakten op soortgelijke gronden aanspraak op een positie in de oudste historie van het volk en op het prestige dat daar bijhoorde. | |
[pagina 12]
| |
Wat voor Katwijk en de Catten gold, gold ook voor Holland en de Bataven, maar op dat niveau was de politieke, wetenschappelijke en culturele betekenis naar evenredigheid groter. De grondtoon werd gezet door Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant van Cornelius Aurelius, prior van een klooster bij Leiden en schrijver van verscheidene geleerde werken. Zijn kroniek, die bekendstaat als de Divisiekroniek, werd in 1517 voor het eerst uitgegeven. Aurelius ontwaarde in Tacitus' tekst over de Bataven een nieuw beeld van het vroegste Holland en zijn bewoners; het eerloze verhaal over het Woud zonder Genade, dat pas laat in de beschaving werd opgenomen, kon worden vervangen door een nieuwe werkelijkheid, waarin Holland in den beginne een welvarend land met een dappere, beschaafde bevolking was. Door Holland te identificeren als het land van de Bataven, maakte de Divisiekroniek Holland tot deel van de Romeinse geschiedenis - de wereldgeschiedenis - en erfgenaam van de Romeinse beschaving, die in deze tijd van ontluikend humanisme de hoogste norm voor beschaving hoe dan ook was. Zo ontstond de langdurige en ingewikkelde verhouding van Holland met zijn Bataafse verleden, een verhouding waarin niet alleen de politiek en de wetenschap maar ook het heden en het verleden zich vermengden. Dit in elkaar vloeien van feiten en fictie staat in de hedendaagse geschiedschrijving bekend als de ‘Bataafse mythe’. Deze mythe werd in de zestiende en de zeventiende eeuw gestileerd en uitgewerkt, in staatsrechtelijke en geschiedkundige publicaties, in de bellettrie en in de beeldende kunsten.Ga naar eind3 Enkele voorbeelden. Hugo de Groot gaf met zijn Tractaet vande oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610) de legitimatie van de opstand tegen Spanje en van de soevereiniteit van de Staten doordat hij de historische wortels van de Nederlandse vrijheidsdrang bij de Bataven en hun opstand tegen de Romeinen situeerde. P.C. Hooft hanteerde Tacitus zelfs als richtsnoer voor zijn schrijfstijl; hij gaf in zijn toneelstuk Baeto (1617) via de lotgevallen van de Bataafse aanvoerder zijn visie op het leiderschap van de Zeven Provinciën.Ga naar eind4 Johan van Heemskerck, advocaat, bestuurder en bellettrist, presenteerde in zijn elegante Batavische Arcadia (1637) de Bataven als een hoogbeschaafd volk en wees op de continuïteit in tweeduizend jaar geschiedenis, die bij zijn eigen tijd ein- | |
[pagina 13]
| |
digde. Als laatste voorbeeld het schilderij Samenzwering van Claudius Civilis, door Rembrandt in 1661 in opdracht van de stad Amsterdam geschilderd, ook weer omdat de Bataafse opstand onder leiding van Civilis tegen de Romeinse onderdrukker ook de opstand van de Nederlanden tegen Spanje was.
Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk met vele andere worden uitgebreid, de culturele en politieke kracht van de Bataafse mythe was groot. Het is in dat licht des te merkwaardiger dat er intussen opvallend weinig ‘harde’ feiten over de Bataven beschikbaar waren: die bestonden lange tijd nauwelijks uit meer dan wat gegevens over hun krijgshaftigheid. In 1715 werd die nooit genoeg geprezen eigenschap voor de zoveelste en nog lang niet de laatste keer onder woorden gebracht: ‘Deeze Batavieren, van Kattische afkomste, waren van ouds een zeer strijdbaar en geweldig volk: zy waren de vrienden en de bondgenooten der Romeinen, en zijn zoo wel door hun gedrag, binnens lands gehouden, als door hunne dapperheit in den oorlog, roemruchtig geweest. Zy waren de beste ruiters onder alle de Hoogduitschers, zoo als Plutarchus [...] getuigt.’Ga naar eind5 De Divisiekroniek van 1517 werd geschreven in een tijd waarin Holland en Gelderland in een worsteling om de macht verwikkeld waren, waarbij Holland onder plunderende Gelderse troepen leed. Deze omstandigheid verklaart waarom er een geleerde polemiek ontstond (waarin de Divisiekroniek een rol speelde) over de vraag of het oude Batavië in Gelderland of in Holland had gelegen - met andere woorden waar ook in de Oudheid de grens tussen beschaving en barbarij had gelopen. Later sleten de scherpe kanten van het conflict af, en nieuwe interpretaties van de klassieke teksten bepaalden bovendien dat het Bataafse Eiland in beide gewesten had gelegen. Maar toch werd de Batavenstaat onstuitbaar een Hollandse aangelegenheid, zie wat Hugo de Groot in de titel van zijn Tractaet van 1610 schreef: de Batavische nu Hollandsche republiek. De provincie Holland had de beste geleerden, kunstenaars en bestuurders, de rijkste ondernemers en de machtigste plaats in de Unie - waarom zou Holland niet de machtigste geschiedenis hebben?Ga naar eind6 Toen de begrippen Batavië en Bataven steeds meer inhoud kregen, rekten hun definities eveneens op, en niet alleen wegens de | |
[pagina 14]
| |
groeiende Hollandse aspiraties. Ook niet-Hollandse Nederlanders gingen prijs stellen op de erfenis van Batavië, nadat die naam in de Hollandse Gouden Eeuw steeds meer een eretitel was gaan worden. De zestiende eeuw had al een discussie gekend over het vraagstuk of er een Groot-Batavië had bestaan (ter grootte ongeveer van het Bataafse Eiland plus Utrecht), in de zeventiende eeuw bleek Batavië nog verder te kunnen uitdijen, getuige onder andere een verhandeling van de Leidse jurist Van Leeuwen in 1685 over ‘Wat voor het regte Batavien te houden is; hoedanig 't selve van ouds in sijn Scheydpalen en Rivieren begrepen was, en hoedanig deselve metter tyd zyn verandert en verdeilt, in Gelderland, Overyssel, Stigt van Utrecht, Holland, Zeeland, en Westfriesland, &c.’Ga naar eind7
Het was in de cultuur van de zeventiende eeuw vanzelfsprekend dat de Bataven niet alleen de schakel met de klassiek-Romeinse beschaving vormden, maar nog een veel verder reikende verbinding tot stand brachten, namelijk met de heilige geschiedenis van de bijbel. Geschiedenisboeken in kroniekvorm waarin het heden in een chronologische reeks gebeurtenissen met het jaar van Jezus' geboorte was verbonden, waren niet zeldzaam. Ze laten een lange rij recente en vroegere oorlogen en regeerperioden van vorsten en pausen zien, die onderbroken door mijlpalen als de Hervorming of de Turken in Constantinopel, via de stichting der kloosterorden, de rooftochten der Noormannen en van Attila de Hun bij de Romeinse keizers uitkomt, en bij het jaar onzes Heren nul eindigt.Ga naar eind8 De Nederlandse geschiedschrijving was dan daarmee in het milieu van het Nieuwe Testament beland, dat op zijn beurt via de geslachtsregisters aansluiting gaf met de tijdrekening van het Oude Testament. Daarin kon opnieuw met behulp van de geslachtsregisters de historische reeks worden gemaakt die, met het jaartal erbij, uitkwam bij de schepping van Adam, de eerste mens. Geholpen door hun historische connecties met de Romeinen en de Germanen waren de bewoners van de Bataafse, nu Hollandse republiek met de alleroudste geschiedenis van de mensheid als geheel verbonden. Het eerste bijbelboek, Genesis, beschrijft het leven van Adam en zijn eerste nakomelingschap. Daaruit werd Noach geboren, die nog voor de Zondvloed en vijfhonderd jaar oud, zijn zonen Sem, Cham en Jafeth verwekte. Na de torenbouw van Babel verspreidden deze | |
[pagina 15]
| |
zonen zich met hun nageslacht over de aarde; Jafeth werd de stamvader van de bewoners der kustlanden, de volken van Europa. Daar lag de relatie met de vaderlandse geschiedenis: die eerste Europese volkeren, zoals de Kelten, de Cymbren, de Scythen ‘ende andere van Japhets ende Noachs afkomelingen, sedert de Babylonische verwerringe’ vormden het voorgeslacht van de oudste bewoners van Batavië.Ga naar eind9 In veel geschiedkundige werken werd zo'n chronologie die de Bataven aan de mensheid in het begin der tijden relateerde, aangenomen, ook gedurende de achttiende eeuw. Nederlands Displegtigheden, een befaamde historische studie uit 1732-1735, zette uiteen dat onze verre voorouders hun gewoonten op het gebied van kleding, huisvesting, voeding en manier van praten uit Azië hadden meegebracht. Ze waren na de torenbouw van Babel, toen God als straf voor de hoogmoed van de mensheid chaos schiep door de volken verschillende talen te geven en over de aarde te verstrooien, naar het land van de Kelten gekomen. Daar hadden ze hun leefwijze 2400 jaar behouden, waarna ze een ‘zachtere’ manier van leven aanleerden.Ga naar eind10 Uit zulke chronologische reeksen die bij Jafeth uitkwamen blijkt weer hoe sterk de denkbeelden over het verleden op schriftelijke bronnen steunden. Voor het tijdvak dat aan de middeleeuwse kronieken voorafging was men op de teksten van de klassieken aangewezen, wier gezag zeker in de zestiende, maar ook in de zeventiende en achttiende eeuw niet werd betwist. Voor het nog verdere verleden, waarover ook de klassieke auteurs zwegen, kon men de Heilige Schrift laten spreken; het kwam er slechts op aan deze bronnen zo goed mogelijk aan elkaar te hechten. Op dit gesloten, lineaire beeld van het verleden, dat bij Adam begon, is in de zeventiende eeuw slechts in een incidenteel geval inbreuk gemaakt, overigens eerder om theologische dan om geschiedkundige redenen. Het gaat om de theorie van de ‘pre-adamieten’, een menselijk oergeslacht dat bestaan zou hebben voordat God Adam schiep. Als bewijs gold een zeer gecompliceerde interpretatie van een bijbeltekst die, in 1655 gepubliceerd, overigens weinig aanhang kreeg.Ga naar eind11 Er is geen fundamenteel verschil tussen zulke exegetische speculaties over een cryptische bijbeltekst en de interpretaties van de woorden van de klassieken. Hoe ouder de volkeren, des te fragmentari- | |
[pagina 16]
| |
scher waren de feiten over hun leven en des te mistiger bleven hun territoirs en onderlinge relaties. Dat was ook het geval met de Kelten, het oervolk waarvan werd aangenomen dat het ooit de Bataven moest hebben voortgebracht. Tegelijkertijd kon echter worden vastgesteld dat de Bataven tot de Germaanse volkerenfamilie hadden behoord. Daarmee lag de vraag ter tafel hoe de Kelten zich tot de Germanen verhielden, waren ze aan de Germanen verwant of maakten ze zelfs deel uit van dat volk? Dit probleem, dat een lastige lacune in de stamboom van het Nederlandse volk vormde, kon worden ontweken (zoals ook vaak gebeurde) maar niet worden opgelost: de beschikbare bronnen waren ontoereikend. Twee gedetailleerde studies uit 1614 en 1615 konden geen onomstotelijk antwoord geven.Ga naar eind12 Tweehonderd jaar later werd opnieuw een grondig onderzoek ingesteld, maar ook toen bleven de identiteit en het territoir van de Kelten onduidelijk. De klassieke teksten waren, ook toen ze rond 1820 met de nieuwste archeologische inzichten werden geïnterpreteerd, niet in staat het geheim van de Kelten prijs te geven.Ga naar eind13 De tekstbronnen waren mededeelzamer en specifieker over de Bataven, maar omtrent hun tijdgenoten en medebewoners van het Nederlandse grondgebied waren ze ook beknopt of duister. De klassieke schrijvers noemden de namen van de stammen maar de verwijzingen naar de lokatie van hun gebied waren vaag. De Kaninefaten - waren dat Konijnenvatters en dus duinbewoners? - woonden in het westelijke deel van het Bataafse Eiland, maar Kennemerland was als woonplaats niet uitgesloten, hoewel die mogelijkheid strijdig was met de aanname dat Kennemerland de lokatie van de Frisiabonen was geweest, maar onmogelijk was dat alles niet, zolang sommige geleerden volhielden dat die Frisiabonen in Brabant woonden. De Toxanders of Taxanders woonden in Zeeland of in Brabant, of in allebei - of werd Zeeland daarentegen door Menapiërs bewoond, of door Sueven? (de naam Zeeuwen zou zijn ontstaan uit Sueven). Amsivariërs of Ansibariërs woonden bij de Eems, Tubanten en Chamaven in Overijssel en Gelderland, maar van de Bructeren, Tenkteren, Chattuariërs en Usipeten kon hoogstens worden vastgesteld dat ze ergens in het oosten van het land leefden. Slaven en Wilten bevolkten naar sommigen beweerden het kustland, anderen hielden het op Utrecht. Alleen Drenthe leek als men de klassieken moest geloven, leeg te | |
[pagina 17]
| |
zijn geweest. In 1660 verdedigde de geleerde Drentse predikant en arts Johan Picardt echter de these dat dit gewest in de oertijd onderdak had geboden aan ‘grouwsame Barbarische en wreede reusen, Huynen, Giganten, kinderen Enakim, Emim, Nephilim, Rephaim, menschen van grouwelijcke statuer, groote krachten, en beestelijkcke wreetheydt, die noch Godt noch menschen gevreest hebben, maer geacht werden geboren te zijn tot verderf des menschelijcken geslachts. Dese monstreuse Reusen zijn in dese Landen ghekomen uyt Gothia, Sweden, Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, Schrickfinnia, Denemarcken, Etc., alle welcke Landen in de aller-outste tijden gekrielt hebben van Reusen, welcke in de woeste Noortsche Landen gekomen zijn uyt Asia, uyt het Landt Canaan, Etc.’Ga naar eind14 De schrijver had strikt genomen geen (schriftelijke) bewijzen, hij kon zich slechts beroepen op de hunebedden als indrukwekkende stille getuigen. Hoewel zijn beweringen in de twee eeuwen die volgden nogal eens met reserve werden geciteerd, waren er ook steeds weer gezaghebbende auteurs die, denkend aan de bijbelse Enakskinderen, de aanwezigheid van een reuzenvolk in de Nederlandse oudheid niet meteen wilden verwerpen.Ga naar eind15 Nog in 1846 vond de Leidse archeoloog L.J.F. Janssen, conservator van het Museum van Oudheden, het opportuun om wat gebeente uit een hunebed te laten onderzoeken, om daardoor te bewijzen ‘hoe weinig gewigt men te hechten heeft aan de overlevering omtrent de reusachtige gedaante van de stichters der hunebedden’.Ga naar eind16 De reuzen hoorden in de zeventiende maar ook nog in de achttiende eeuw voor velen bij een voorstelling van de wereld die, hoe onbekend ook, als werkelijkheid moest worden aanvaard, een domein waarin ook de Toxanders of Taxanders en de Wilten en de Slaven zich bevonden. Al deze half vermoede realiteiten, flarden uit de oertijd, hadden met elkaar gemeen dat ze op het toneel van de oudste vaderlandse geschiedenis naast de Bataven slechts figuranten waren. Er was daar nog slechts plaats voor één wat meer geprofileerde rol: die van de bewoners van de kuststreek tussen de Rijndelta en de Eems, de Friezen.
Dat de Friezen geen figuranten waren, wil nog niet zeggen dat ze een hoofdrol speelden, die bleef slechts aan de Bataven voorbe- | |
[pagina 18]
| |
houden. Overigens niet op gezag van de klassieke schrijvers, want die kenden aan de Bataven en de Friezen in grote trekken dezelfde kwaliteiten toe. In feite hadden de Friezen op grond van hun geschiedschrijving misschien zelfs ten opzichte van de Hollanders een voordeel dat in de tijd waarin anciënniteit een maatstaf voor eerbetoon vormde, niet onbelangrijk was. Het Friese volk had ouderdomspapieren die misschien niet naar een verder verleden terugreikten, maar ze waren wel boven alle twijfel verheven. De Frisii en hun land Frisia waren door de Romeinse geschiedschrijvers beschreven. Na de Romeinse Tijd vormden de Friezen met de Franken en de Saksen de drie volken die de draad van de Nederlandse geschiedenis verder sponnen, en ook nadat de naam van de Franken in Nederland verdween, bleven de Friezen en hun land in de kronieken aanwezig: hun geschiedenis was in rechte lijn vanuit de Oudheid traceerbaar. De historische relatie die het gewest Holland met de Oudheid had, had daarentegen een grote zwakke plek. Met de aftocht van de Romeinse legioenen verdwenen ook de Bataven uit de geschiedschrijving; hun naam werd, anders dan die der Friezen, in de duizend jaar die aan hun renaissance voorafging niet meer genoemd. Het denkbeeld dat de Bataven in de stofwolken van de Europese volksverhuizingen waren verdwenen en in andere volkeren waren opgelost, was onverenigbaar met het Hollandse ‘nationaal bewustzijn’ dat rond 1600 begon te groeien en dat zich daarbij met een fier, vrij Batavië verbonden wilde voelen. Een van de creatieve oplossingen die voor de verdwijning van de Bataven werd gevonden, was de veronderstelling dat ze na het vertrek van de Romeinen hun naam om een of andere reden in ‘Friezen’ veranderden (en dus onder die naam in de kronieken als historische realiteit waren blijven voortbestaan).Ga naar eind17 Zo diende de geschiedenis van de Friezen, wanneer dat van pas kwam, sinds de zestiende eeuw om de continuïteit van de Bataafs-Hollandse geschiedenis te garanderen. Het is niet verwonderlijk dat de behoefte daaraan verdween toen in de late achttiende eeuw een meer ‘Nederlands’ nationaal gevoel ontstond, dat vooral na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden (1814) met een andere ‘nationalisering’ van het verleden gepaard ging.Ga naar eind18 In die nieuwe situatie kon de Friese geschiedenis vanuit een na- | |
[pagina 19]
| |
tionaal-Nederlands perspectief tegenover de Hollandse worden geplaatst en haar betekenis voor de Nederlandse stam naar voren worden gebracht. De Utrechtse hoogleraar H.J. Royaards deed een (bekroond) voorstel voor een nieuwe nationale geschiedschrijving: ‘Van waar mag het toch zijn, vraagt de Geschiedvorscher, dat de Nederlanders zich zoo vaak op de Batavieren beroepen, als op hunne Voorvaders, uit wier bloed zij zeggen gesproten te zijn, daar zulks historisch betwistbaar is? Wel waren zij de vroegste en meest beroemde bewoners van een voornaam gedeelte des lands, maar onze eigenlijke voorvaderen waren zij niet. - De Batavieren verdwenen uit de Geschiedenis. - Zoodanig was het niet met de Friezen. Boven veele andere Europesche volken hebben zij dit vooruit, dat zij niet zijn ondergegaan bij die geweldige omkeering der volken. [...] Meer dan Batavieren en Kaninefaten noemen wij, Nederlanders, daarom de Friezen eigenlijk onze vaderen.’Ga naar eind19 Deze opvatting was de archivarius van Leeuwarden, W. Eekhoff, uit het hart gegrepen. ‘Bekend is het toch, dat de meeste vaderlandsche geschiedenissen, welke wij bezitten, zich als bij uitsluiting bepalen tot de historie van de aanzienlijkste provincie Holland. Die naam komt evenwel voor het eerst omstreeks het jaar 1000 voor. Het gansche vroegere tijdperk, en dus meer dan de helft der tijdruimte, bevat alzoo de geschiedenis van Friesland, aangezien de Batavieren reeds vroeg en spoorloos verdwenen. Het is dus grootelijks te verwonderen, dat de historieschrijvers van ons vaderland niet enkel de latere, maar ook de vroegere Friesche geschiedenis zoo lang verwaarloosd en soms zoo verminkt voorgesteld hebben, dewijl deze toch de hoofdbron of het grondstuk is, waarop de geschiedenis van Holland of wel van geheel Nederland moet rusten.’Ga naar eind20 Vóór 1814 gold echter dat zolang Holland politiek, economisch en intellectueel dominant was, het Bataafse Eiland geen echte concurrentie te vrezen had. Naast de Hollandse geschiedschrijving had de Friese een marginale positie, ook daarin kwam de superioriteit van Holland in de Unie van de Zeven Provinciën tot uitdrukking. Bij de ongelijkheid van de twee waren er echter ook overeenkomsten. Ook de Friese historici bedienden zich gretig van de klassieke schrijvers om de roem van hun gewest groter te maken, om hun idealen van geestelijke en politieke vrijheid gestalte te geven en om het bestaande maatschappelijke bestel te verdedigen, te kritiseren of | |
[pagina 20]
| |
alleen maar te verklaren.Ga naar eind21 Ook zij voelden zich vrij om de klassieke bronnen uit te leggen of aan te vullen al naargelang de zaak die behartigd moest worden. En zoals Batavië in de zeventiende eeuw allengs groter werd en tot een prototype van de hele Verenigde Republiek uitgroeide, zo rukten de grenzen van Friesland in diezelfde periode van het oude kustland naar heel Nederland boven de rivieren op, en soms zelfs nog wat verder. Johannes Hilarides, propagandist voor de roem van Friesland, in 1677: ‘By ouds was de wijte van haare lantpaalen vry verder uitgestrekt. Als loopende van den ouden Rijn, die door Leiden aan Uitrecht langs vloeiende, by Katwyk in zee uitliep. Begrijpende den geheelen zeekant, en de zuider zee, diestyts noch droog; tot aan den Eiderstroom, die het van Jutland afsnijt. Aan de landzijde was Westfaalen, Oover Ysel, Gelderland tottet rijk van Nieumeegen en Uitrecht binnen haare grenzen.’Ga naar eind22 De Romeinse bronnen zwegen over de oorsprong van het Friese volk. De Friezen hadden echter hun eigen scheppingsverhalen. Hun stamvader Friso kwam van ver overzee, volgens het ene verhaal uit Jeruzalem (waar hij door keizer Vespasianus was verdreven), volgens andere varianten uit Abessinië of Troje. Er was zelfs een lezing dat Friso oorspronkelijk in India bij de Ganges woonde, en daar een hoge positie in het gevolg van Alexander de Grote bekleedde.Ga naar eind23 Volgens de meest bekend geworden vertelling, de versie die door de veelzijdige geleerde Suffridus Petrus (sinds 1590 de officiële geschiedschrijver van Friesland) als plausibel werd verdedigd, landde Friso in het jaar 3760 na de schepping der wereld op de Friese kust. Hij bouwde op die plek een tempel voor zijn god Stavo en noemde die plaats Stavoren. Hij stichtte er verder een kostbare bibliotheek en een prachtig paleis. Voortaan resideerden daar de koningen van Friesland, totdat een grote vloed de koningsstad verzwolg.Ga naar eind24 | |
Een klarer lichtDe legendarische genesis van het Friese volk was aldus door Suffridus Petrus in 1590 in de officiële geschiedenis opgenomen, maar ook honderd jaar later werkten de Friese en de Hollandse geschiedschrijvers nog niet graag zonder fantasierijke in- en aanvul- | |
[pagina 21]
| |
lingen. Het zou wat te haastig zijn hun werkwijze als primitief af te doen, want het begrip van historische waarheid en werkelijkheid had toen een andere inhoud dan tegenwoordig. Die inhoud begon trouwens rond 1700 te veranderen, getuige het feit dat het onder de beoefenaren van de geschiedschrijving bon ton werd om van een sceptische houding blijk te geven. De Amsterdamse arts en amateur oudheidkundige L. Smids, auteur van de in de achttiende eeuw veel gebruikte vraagbaak Schatkamer der Nederlandsse Oudheden (1711), gaf bijvoorbeeld een kritische uitleg van het ius Stauriae, dat sommige schrijvers als het rechtsgebied van Staveren hadden geïnterpreteerd, en waarvan ze de grens bij Nijmegen hadden gelokaliseerd omdat daar een oude inscriptie met die woorden was gevonden. Smids ontmaskerde het ius Stauriae echter als het recht van de stuir (= stuiver). ‘Het was, seg ik, een toll, sich tot aan Nimmegen uitstrekkende. Sie nu, welke een lelyke mis-tastinge van die geloven, dat het gebied van het koninglyk Staveren van Friesland tot aan de Maas en de Waal heeft gereikt.’Ga naar eind25 Ook hier bleek de interpretatie van een enkel Latijns tekstfragment, hoe klein ook, van doorslaggevend belang te zijn, eerst voor de opbouw van een reputatie en later voor de afbraak ervan. Het ging na 1700 niet alleen meer om reputaties maar ook om de ontwikkeling van de discipline van de wetenschap zelf. De geleerde H.F. van Heussen in 1715: ‘Als men zoo met de oude Schryvers mag leeven, en hunne woorden, op enkelde gissingen en minder als gissingen, verkorten en verdraajen, waar zal dat eindelijk noch hene. [...] En wat bewijs uyt de Oudheid getrokken zal 'er voortaan meer gelden? Men zal maar de eene of de andere verandering behoeven te verzinnen, en daar mee zal men zich overal weeten uyt te draajen.’Ga naar eind26 Na deze constatering lijkt een publicatie van bijna een halve eeuw later die de historische feiten met betrekking tot Batavië ‘ontzwagtelt en zuivert van de vooroordeelen en misgiszingen’, misschien niet zo belangwekkend meer. De betekenis van het boek ligt echter minder in de zeer kritische maar in menig opzicht ook onjuiste revisie van de Bataafse geschiedenis die de schrijver, de amateurhistoricus J. Bent uit Hoorn, presenteerde, dan in zijn eigen geestesgesteldheid. Het voorwoord laat de haast existentiële ervaringen zien van | |
[pagina 22]
| |
een geschiedvorser die in zijn ‘oeffenkamer’ op zoek naar de waarheid, eenzaam en onzeker in opstand komt tegen de geleerde conventie. ‘Nimmer heb ik aan de achtbaarste schryvers onzer vaderlandze oudheden, [...] het geloof ontzegd, 't welk men gewoon is aan stukken van dien aart te geeven. Dikwils heb ik my verlustigd in het doorbladeren hunner geschriften, waar in de gestalte, zeden en kleeding, onzer voorvaderen niet alleen, maar ook hunne gemoedsneigingen en driften op het voortreffelykste worden afgeteekend; de landen hunner bewooningen afgeperkt, zo my altoos toescheen, met zo veele nauwkeurigheid en oordeelkunde, dat tot de volmaaktheid niets ontbrak, dan eene volkome overëenstemming onder die beroemde vernuften, om geene de minste twyffel overtelaaten. Ja ik heb my dikwils verwonderd, dat het menselyk verstand met zo veel voordeel tot eene zwaarbewolkte oudheid kan doordringen.’ Toen Bents bewondering en verwondering omsloeg in twijfel en kritiek, moest hij de situatie trotseren dat hij ‘by veele, ja laat ik zeggen by alle myne geleerde en oordeelkundige vrinden als een hardnekkige ongelovige, of een eenzinnige aanhangzoeker, [werd] geschat en behandeld’.Ga naar eind27 Deze openbare bekentenis is een aanwijzing dat de geschiedenis niet langer alleen in verband stond met grote eigentijdse gehelen als vaderland, vaderstad, regeerders en volk; de historische waarheid werd ook een zaak van persoonlijke betrokkenheid van de onderzoeker en zijn publiek. Het publiek, een factor waarmee de geschiedschrijvers van de achttiende eeuw meer rekening gingen houden dan hun voorgangers, al was het alleen maar omdat hun lezers- | |
[pagina 23]
| |
‘Afbeelding van de Grafsteden der oude Hollanderen’ (uit: C. van Alkemade, Inleidinge tot het Ceremonieel, en de Plegtigheden der Begraavenissen, 1713). De verklaring voor her uiterlijk van deze haast surrealistische begraafplaats was eenvoudig. Van Alkemade schreef dat de alleroudste Nederlanders in steenhopen of hunebedden werden begraven, het was immers bij alle ‘Noordsche Volkeren’ gebruik om ‘de dooden, inzonderheid de vermaarde mannen, onder zeekere heuvelen of bergjes te begraaven’. Later werden die heuvels gestileerd tot ‘opgeregte steenen of spitzen’, aanvankelijk ‘zeer ruw en zonder konst of pragt’ gemaakt. Mettertijd werden ze ‘konstiger, pragtiger en opzigtiger [...] en wierden de spitzen en zuilen met meerder luister, inzonderheid der groote Helden opgeregt, waar van de overblyfzelen tot op heden getuigen zyn’.
| |
[pagina 24]
| |
kring groeide. De historische wetenschap werd van het gebruikelijke domein van geleerden en bestuurders, ook onderwerp van belangstelling voor de vele ‘amateurs’, liefhebbers, die de achttiende eeuw rijk was. Anders gezegd, voor de geschiedschrijving was meer dan tevoren een markt. Deze verandering had evenzeer een kwantitatief als een kwalitatief karakter, want er kwamen niet alleen méér maar ook andere geschiedkundige publicaties. Illustratief voor die beide eigenschappen zijn de grote seriewerken die na de eeuwwisseling gingen verschijnen. Ze brachten de historische kennis die in de beide eeuwen daarvoor was verzameld bijeen en vulden die uitgebreid aan met correcties, vraagtekens en nieuwe vondsten. In de jaren twintig van de achttiende eeuw verscheen de vijftiendelige serie ‘Oudheden en gestichten’ van H.F. van Heussen en H. van Rijn, historische beschrijvingen van bijna alle steden, dorpen en streken van de Republiek.Ga naar eind28 Tussen 1727 en 1733 publiceerden M. Brouërius van Nidek en I. le Long het zesdelige Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden. In de periode 1725-1733 werd het Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig Woordenboek uitgebracht, zeven delen dik, samen ongeveer drieduizend pagina's folio die onder leiding van J.L. Schuer en anderen door verscheidene auteurs werden samengesteld. Ook de omvangrijke Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden kwam door de inspanning van veel deskundigen tot stand. Het werk werd opgezet als een reeks waarin alle gewesten in heden en verleden uitvoerig werden beschreven, en die in 1739 begon te verschijnen. Met drieëntwintig delen werd de onderneming in 1803 voltooid. Deze seriewerken hebben met elkaar gemeen dat ze laten zien dat er naast de geschiedschrijving in de betrekkelijk abstracte, soms haast wat mythische regionen van de staats- en maatschappij-inrichting, ook een heel toegankelijke geschiedenis bestond die het bijzondere van de alledaagse dingen van stad, dorp en regio aan de orde stelde. In de halve eeuw waarin deze Tegenwoordige Staat werd geproduceerd ontwikkelde zich langzamerhand het ‘nationaal gevoel’ dat hierboven is aangestipt. Het had enerzijds betrekking op de principiële staatkundige eenheid van de federatie der Verenigde Nederlanden en anderzijds op datgene wat de saamhorigheid gestalte gaf | |
[pagina 25]
| |
en droeg - niet de sociale elite die vanouds de macht uitoefende maar het volk als geheel. Beide aspecten kwamen ook in de geschiedschrijving naar voren. Door de accumulatie van de lokale en regionale geschiedenissen die de Tegenwoordige Staat teweegbracht, werd het materiaal zichtbaar dat voor een nieuw historisch beeld van de Republiek als geheel en, na 1814, voor het Koninkrijk kon dienen: een beeld waarin de vaderlandse geschiedenis niet alleen de geschiedenis van Holland en omstreken hoefde te zijn. Het baanbrekende werk van de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar, Vaderlandsche Historie (eenentwintig delen, 1749-1759) is niet het beste voorbeeld van dat aspect van een meer ‘nationale’ geschiedschrijving, zoals al uit de titel blijkt, Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland. Het belang van dit werk was veeleer dat het dat tweede aspect van het nieuwe ‘nationaal gevoel’ naar voren bracht, het besef dat de vaderlandse geschiedenis niet meer alleen de geschiedenis van de wereldlijke en geestelijke leiders maar ook de geschiedenis van het volk was. Wagenaar: ‘Wij hebben ruim zo veel belang bij de Historie van het Volk als bij die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen' Historie.’Ga naar eind29 De Vaderlandsche Historie was een succes, het werk kreeg vlak voor het jaar 1800 zijn derde druk, bij voorintekening waren al drieduizend exemplaren verkocht.Ga naar eind30 Het is een sprekend bewijs voor het bestaan van een relatief grote en koopkrachtige markt voor de vaderlandse geschiedenis - bij een bevolking van krap twee miljoen zielen. Omstreeks 1750 kon deze vraag al worden gesignaleerd, getuige niet alleen de verschijning van de genoemde seriewerken maar ook de eerste bladzij van Wagenaars Vaderlandsche Historie, die in 1749 melding maakt van het gretige publiek, dat dadelijk belangstellend is zodra het gaat over ‘Nederlandsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen’. In 1774 werd die belangstelling bevestigd door de bewerker van de derde druk van Smids' Schatkamer uit 1711: ‘de lust der kennisse van Oudheden’ had een flinke stimulans gekregen, ‘te meer na dat de Vaderlandsche Geschiedenissen in een klaarer licht gesteld zyn, dan ooit voor deezen geschied was, en de lust, om dezelven te onderzoeken, en te leeren kennen, meer algemeen geworden is’.Ga naar eind31 Ook uit de opkomst en de | |
[pagina 26]
| |
bloei van genootschappen die onder andere door het uitschrijven van prijsvragen, de participatie in het historisch onderzoek beoogden te vergroten, blijkt de maatschappelijke verbreding van de geschiedvorsing.Ga naar eind32 Al de voorbeelden die nu zijn genoemd, hebben betrekking op het kleine deel van de bevolking dat boeken kon kopen en van prestigieuze verenigingen lid kon zijn. Maar er zijn aanwijzingen dat de betekenis van de geschiedenis ook in de brede lagen van het volk duidelijker werd. De kansel was daarbij een belangrijk medium. De preek kon gemakkelijk overgaan in geschiedkundige bespiegelingen, niet in de laatste plaats bedoeld om de dankbaarheid te vergroten voor de vooruitgang die Gods hand in de geschiedenis had bewerkstelligd. Dominee Van Bolhuis onderwees zijn kudde in het Groningse dorp Oostwold in 1778: ‘Klimt dan veel met uwe verbeelding te rug, en bespiegelt het verschil der tijden: uwe oudste Vaderen in hunne blindheid en afgoderij; u zelven in eenen redelijken Godsdienst: [...] verbeeldt u hen in hunne hutten van leem en biezen; u zelven in paleizen: hen in hunne allereenvoudigste kleeding, wel eens van beesten vellen, die het lichaam maar half meermalen bedekten; u zelven in siergewaden.’Ga naar eind33
De veranderingen na 1700 werkten in het denken over de Bataven door. Het bleef evenals voor 1700 gekenmerkt door twee aspecten, een historisch-wetenschappelijk en een politiek aspect, maar bovendien kwam een derde, meer omvattend aspect tot ontwikkeling, dat van de cultuur. Hierboven is gewezen op de tegenwoordig gebruikelijke benaming ‘Bataafse mythe’ als aanduiding van de zestiende- en zeventiende-eeuwse omgang met het Bataafse verleden. Het begrip zal hierna in dit boek worden vermeden omdat het wat te sterk met onbewust handelen is verbonden. Het wordt vervangen door het ruimere en meer neutrale begrip ‘Batavenconcept’, dat doelt op een meer bewust gehanteerd denkbeeld, een stilering van eigen culturele uitingen naar echte of verzonnen Bataafse voorbeelden en tevens een stilering van het Bataafse verleden naar eigentijdse beschavingsidealen. De historisch-wetenschappelijke kant van het Batavenconcept bleef nauw met de lezing van de klassieke teksten verbonden. Het nieuwe, kritischer onderzoek van de achttiende eeuw werd ook op | |
[pagina 27]
| |
dat terrein in Wagenaars Vaderlandsche Historie zichtbaar gemaakt. Deel een begint volgens de gebruikelijke opzet met de eerste Nederlanders, de Bataven. Wagenaar waarschuwt de lezer meteen in zijn voorwoord dat men van hem geen mooie praatjes hoeft te verwachten. ‘Ons Land, dit weet men zeker genoeg, was, voor eenige eeuwen, hier eene woeste wildernis, daar een laag moeras [...]. Ons Volk was gering, gelyk het Land.’ En de dappere Batavieren, met hun ‘doorluchtige’ daden waar zoveel over werd geschreven - ze waren voor Wagenaar niet anders dan een ‘hoop verjaagde zwervers’ die blij waren dat ze de Romeinen als soldaten mochten dienen.Ga naar eind34 In de driehonderd pagina's daarna volgt hij de Bataven in sobere, nuchtere bewoordingen, vanaf hun verschijning in de oudste teksten reconstrueert hij hun leven en werken en rapporteert hij hun verdwijning uit de geschiedenis, met enkele laatste geruchten over een paar oude Bataafse soldaten die van de Romeinen in Gallië een lapje grond zouden hebben gekregen, en over een groepje oudgedienden dat om dezelfde beloning te incasseren bij Passau aan de Donau zou zijn neergestreken. Het is geen wonder dat geschiedkundigen na de verschijning van de Vaderlandsche Historie vrijelijk uit deze gezuiverde bron putten.Ga naar eind35 Wagenaar stelde met zijn aanpak een historisch-wetenschappelijke norm die ten minste tot 1800 de hoogste bleef en die, met de kritische Byvoegsels en aanmerkingen van H. van Wijn e.a. (1797-1801), tot het midden van de negentiende eeuw werd gerespecteerd. Recht tegenover het streven naar wetenschappelijke onpartijdigheid (voor zover die in de achttiende eeuw mogelijk was) stond het tweede aspect, het politieke. Partijdigheid en felle emoties waren de hoofdkenmerken ervan, het is alleen maar logisch dat deze gevoelens die andere, de kritisch-wetenschappelijke neiging, vaak overheersten. Ze laaiden het hoogst op in de jaren waarin de Bataafse Revolutie zich voltrok. Bij de politieke belangstelling voor het oude Batavië ging het nog altijd om het vraagstuk van de politieke legitimatie; de geschiedenis speelde daarbij in de zestiende en de zeventiende eeuw een centrale rol. Voor een stellingname tegenover het vraagstuk van de politieke machtsverhoudingen in de actualiteit moesten steeds de historische wortels van de ultieme politieke macht, de soevereiniteit, worden blootgelegd - het ‘volk’ (de Staten) of de vorst (de stadhouder).Ga naar eind36 | |
[pagina 28]
| |
Net als voorheen werden ook in de achttiende eeuw de Bataven in dat geding betrokken, zoals bijvoorbeeld in 1745 door G. van Loon werd gedaan, met diens Beschryving zoo van de Slaaven en Lyfeygenen, Als van de magt, de onderscheydene rechten en geregtigheden; welken de geestlyke en wereldlyke Heeren oudstyds over de zelven in Holland gehad en geöeffend hebben en in 1746 door P. van der Schelling, die Van Loon met De Aloude Vrijheid, Staatsregeering en wetten der Batavieren; vergeleeken met die van laater tyden bestreed. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog was de Bataafse vrijheid naar voren gebracht om de opstand tegen Philips ii te helpen rechtvaardigen, in de late achttiende eeuw werd ze argument in de strijd van de ‘Patriotten’, de aanhangers van de soevereiniteit van de Staten, tegen de Oranjepartij, de verdedigers van de positie van de stadhouder.Ga naar eind37 In de aanloop tot de Bataafse Revolutie werd een nieuw element aan de bekende polemische posities toegevoegd. Radicale patriotten interesseerde het niet of nu de Staten of de stadhouder de dienst zouden uitmaken, ze streden voor de soevereiniteit van het volk en de afschaffing van de aristocratie. Weer stond de Bataafse vrijheid model. Joan Derk van der Capellen, edelman uit Overijssel en advocaat van de democratische theorie, beriep zich in zijn Aan het Volk van Nederland (1781) op de Bataven: ‘Zy lieten zig [...] niet regeeren door Lieden die zig zelfs verkooren of door een ander, naar zyn goedvinden, verkooren wierden; [...] neen! zy hielden het hegt zelfs in handen. De voornaamste zaaken van hun Land deeden zy zelven af in hunne algemeene Vergaderingen, daar het geheele Volk gewapend by een kwam en elk Batavier even veel te zeggen had.’Ga naar eind38 Een andere democratische, anti-aristocratische Patriot, Gerrit Paape, gaf in 1787 lucht aan zijn politieke denkbeelden en maakte daarbij de conventionele ideeën over de voorbeeldige Bataafse vrijheid met de grond gelijk.Ga naar eind39 Het is niet moeilijk om vast te stellen dat de opvattingen over het heden evenveel uiteenliepen als die over het verleden, maar daarbij blijft ook de indruk bestaan dat geschiedenis en tegenwoordige tijd in deze hectische decennia rond 1800 gemakkelijk ineenvloeiden. Toen in de jaren negentig een heruitgave van het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden (1727-1733) werd ondernomen, raakte de bewerker allengs minder betrokken bij de lang vervlogen tijd die in het Kabinet werd be- | |
[pagina 29]
| |
schreven en richtte hij zich steeds meer op de onrust van zijn eigen dagen. De uitvoerige beschrijving van de rellen in de grote steden, van het incident bij Goejanverwellesluis, de Pruisen, de vlucht van de stadhouder en tot slot de intocht van de Fransen, werd een opmerkelijk grote hoeveelheid actualiteit naast de oudheden van het oorspronkelijke Kabinet: een uitdrukking van een besef dat de eigen tijd in zekere zin historisch mocht worden genoemd.Ga naar eind40 Patriotten noemden zich Bataven en stileerden hun intenties ook met uiterlijk vertoon waarin naar het oude Batavië werd verwezen, bijvoorbeeld door Bataafse maaltijden te houden. In de noordelijke provincies zochten patriottische nazaten van de oude Friezen op overeenkomstige wijze naar de oudste precedenten van de vrijheid, die nu werkelijkheid moest worden, zoals de Upstalboom, de legendarische vergaderplaats voor alle vrije Friezen uit de zeven door Friso gestichte Friese ‘zeelanden’.Ga naar eind41 | |
De Bataafse hutHet derde aspect van het achttiende-eeuwse Batavenconcept, het culturele, wortelde evenals het wetenschappelijke en het politieke in het werk van de historici van de zestiende en zeventiende eeuw. Dat de Bataven een beschaafd volk waren, werd in de zeventiende eeuw heel wat keren in woord en beeld onderstreept. De historische literatuur van de laatste decennia van die eeuw laat zien dat de Bataafse beschaving niet alleen maar goed was om het nationale verleden luister bij te zetten, maar dat die cultuur ook om zichzelfs wil object kon zijn van wetenschappelijke nieuwsgierigheid. In 1683 en 1685 verschenen twee boeken waarin voor het eerst uitgebreid aandacht werd geschonken aan de Bataafse mannen en vrouwen als mens: aan hun gestalte, hun karakter, kleding, zeden en gewoonten, alles natuurlijk opgebouwd uit de beschikbare tekstbronnen.Ga naar eind42 In de decennia daarna kwamen nog vier monografische inventarisaties beschikbaar over zeden en gewoonten in de vaderlandse oudheid. De eerste behandelde alles op het terrein van strijd en gerechtigheid, de tweede was gewijd aan begrafenisrituelen, de derde aan de eet- en drinkgewoonten, en de laatste aan dienstverbanden.Ga naar eind43 | |
[pagina 30]
| |
Tegen het jaar 1750 was vermoedelijk alles wat op grond van literatuurstudie kon worden uitgezocht, inderdaad op tafel gekomen. De keuze voor zulke onderwerpen en al die concentratie op de mens achter de Bataaf is nog een ander aspect van de bovengenoemde popularisering van het historische bedrijf. Het boek over eetgewoonten, het driedelige Nederlands Displegtigheden (1732-1735) van de Rotterdamse belastingcommies en auteur van belangrijke oudheidkundige publicaties C. van Alkemade en zijn schoonzoon P. van der Schelling, begint met een gedicht, ‘Nederland aan den dis’. Het beschrijft een dinerend gezelschap waarin zich een Bataaf bevindt die in grote eenvoud, zonder servet en tafelzilver, zonder liflafjes en galante gesprekken, zonder Spaanse en Franse modesnufjes, zijn kostje eet - ‘ongekogte spijs’, natuurlijk voedsel. Zit de Bataaf hier als een vroege voorloper van Rousseaus noble sauvage, een gids naar het eenvoudige en zuivere Arcadië - of is hij slechts een figurant in een retorisch betoog dat de eigentijdse welvaart en omgangsvormen behaaglijk op de hak neemt? Vijftig jaar later, in 1784, is het beeld van de Bataafse beschaving compleet en helder. Dat blijkt uit het populaire vierdelige werk De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, geschreven door de Hoornse predikant E.M. Engelberts. De vorm waarin het is geschreven maakt duidelijk dat het boek niet voor geleerden is bedoeld, maar in de eerste plaats voor een bredere lezerskring. De vaderlandse geschiedenis wordt er verteld in zoet vloeiende ‘zamenspraken’, de dialoogvorm die al veel eerder door Van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia (1637, met een mooie herdruk in 1729) tot een succes was gemaakt. Van Heemskerck had zijn beschouwingen over de Bataafse handel en wandel en zelfs over zware onderwerpen als het Romeinse recht verpakt in een licht amoureuze handeling: zes vrienden en vriendinnen die op een pleziertochtje als herders en herderinnen verkleed hun mentale en materiële arcadië verkennen. In De aloude staat vormen de gesprekspartners een gezin: een haast alwetende vader, Eelhart, ‘man van Geboorte’, zijn belangstellende echtgenote en hun twee nieuwsgierige kinderen, plus een bevriend echtpaar. De grondtoon van de gesprekken is zeer patriottisch, de liefde voor het vaderland is in menige samenspraak uitgangspunt en conclusie. Het oudste Nederland wordt hier aan de vooravond van en tijdens de Revolutie nog een- | |
[pagina 31]
| |
maal, en volmaakter dan ooit tevoren, gereconstrueerd als de beste aller denkbare werelden. Vader Eelhart had alle kennis over en interpretaties van de Nederlandse oudheid geabsorbeerd. Hij kende de gewoonten, bezigheden, humeuren van de Bataven tot in alle details, hij kon zelfs hun gezichten beschrijven, hun haar, hun oren - de oren waren groot en stonden ‘scheppend’ ten opzichte van het hoofd, zodat ze elk geluid konden opvangen. Eelhart behandelde deze verhalen voor zijn gretig luisterende volkje omdat ze feitenkennis opleverden en inzicht in causale verbanden, maar evenzeer om hun ethische betekenis. De Bataaf is in De aloude staat de nobele wilde bij uitstek, de adeldom van het Bataafse volk wordt tot in de kleinste details beschreven, zelfs waar het efemere kwesties zoals de liefde en poëtische neigingen betreft. De Bataafse mannen en vrouwen liepen met ontbloot bovenlijf, zo opperen de kinderen voorzichtig - was dat geen teken van zedeloosheid? Neen, legt vader uit, het feit dat zij hun naaktheid niet bedekten, bewijst immers (behalve dat ze veel geharder waren dan wij) dat ze elkander geen aanstoot gaven en derhalve in het bezit waren van een kuis en rein hart: wij zouden in dat opzicht nog heel wat van hen kunnen leren.Ga naar eind44 Het is niet voldoende hiermee te signaleren dat het geschiedenisonderwijs een zedenles kon zijn. Veel belangrijker is dat de ethische belangstelling voor het verleden bewijst hoe intens, bijna intiem de persoonlijke band met het verleden was geworden. Ook buiten de ethiek zijn daarvoor aanwijzingen. Bij zijn behandeling van de Bataafse godsdienst, die niet in tempels maar in de vrije natuur werd beleden, vertelt vader van zijn gemoedsaandoening in een bosschage dat hem aan een heilig woud doet denken, ‘vooral wanneer [het bos] bestaat uit hemelhooge zwaare eiken, waar voor zy onder al het geboomte de meeste agting hadden. Ik bevind my nimmer in zulk een bosch, of ik denk aan myne Batavieren.’Ga naar eind45 Op een ochtend gaat Eelhart met vrouw en kinderen de tuin in, het andere echtpaar komt ook. Op een heuveltje heeft hij een Bataafse hut laten bouwen ‘van waar men een ruim veldgezigt had tot in de kimmen’. Men ontbijt in de hut, en met de boeken van Tacitus en Caesar bij de hand ontspint zich een uitvoerig discours over de metafysica der Bataven, hun geloofsovertuigingen omtrent de | |
[pagina 32]
| |
onsterfelijke ziel en de lichamelijke opstanding na de dood.Ga naar eind46 In de Bataafse hut waren, anno 1790, de voorouders van het Nederlandse volk dichterbij en onsterfelijker dan ooit.
Het is frappant dat de eeuwenoude Batavencultus kort voor het jaar 1800 het hoogtepunt bereikte en enkele jaren later vrijwel spoorloos was uitgewist. Er ontbrak een klimaat waarin het steeds zo politiek gekleurde Batavenconcept verder kon gedijen. In 1814 was er de bittere nasmaak van de revolutie en de Franse overheersing, plus het vooruitzicht van de vorming van een eenheidsstaat (waarin Holland zijn dominante positie moest opgeven) onder soeverein monarchaal gezag (in handen van de familie die door de Patriotten het felst was bestreden). Dat Batavië ook in wetenschappelijk opzicht volstrekt was uitgeput, is zichtbaar in de manier waarop H. van Wijn, in 1802 Nederlands eerste rijksarchivaris, het thema in 1800 behandelde. Na een betrekkelijk korte uiteenzetting over het dagelijkse leven van de voorouders (ook in de vorm van een samenspraak) volstond hij verder met de integrale vertaling te geven van Tacitus' werk De moribus Germanorum (Over de zeden van de Germanen). Dit werk was steeds de hoofdbron voor de ideeën over de Batavencultuur geweest; de lezers moesten nu blijkbaar zelf maar hun conclusies trekken.Ga naar eind47 Met deze aandacht voor de zuivere grondtekst werd de cirkel driehonderd jaar na 1500 gesloten, maar het ooit stralende Bataafs Arcadië was donker, en de Bataafse hut was leeg. | |
[pagina 33]
| |
‘Koppen der Batavieren’ (uit: E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden deel i, 1784). Deze portretten van de Bataafse voorouders waren geen verzinsel van Engelberts, evenmin als alle andere eigenschappen van de Bataven die hij zo uitvoerig beschreef. Hij compileerde nauwgezet en gewetensvol alle kennis die eerdere geleerde onderzoekers hadden verzameld. In dit geval kopieerde hij de koppen die zo'n honderd jaar tevoren door de Nijmeegse oudheidkundige predikanten Smetius sr. en jr. op hun bodemvondsten waren aangetroffen: ‘Aan hun hebben wy de gemeenmaking van deze beeldtenissen eerst te danken, welke meestal tot cieraad aan aarden of metaalen Vaten gediend hebben.’ De koppen op die vaten leken totaal niet op Romeinen, daarom moesten ze volgens Engelberts wel de ‘toen leevende inwooners deezes lands’ voorstellen.
|
|