| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Als gij sterk zijt wees dan ook edelmoedig.
I would not enter on my list of friends the man,
Who needlessly sets foot upon a worm.
De bekende Amerikaan, Theodoor Parker, vermeldt in zijne levensgeschiedenis een voorval, dat levendig in zijne herinnering is bewaard.
‘Toen ik een kleine jongen was,’ zoo verhaalt hij, ‘nam mijn vader mij aan de hand mede naar een verwijderd gedeelte onzer bezittingen, en liet mij toen alleen mijn weg naar huis zoeken.
‘Op dien weg moest ik voorbij een ondiep vijvertje. Een mooie plant aan den oever trok mijne aandacht en ik liep er heen. Daar zag ik in het ondiepe water een kleine schildpad zitten. Hoewel ik nog nooit zelf een dier met
| |
| |
voordacht leed had gedaan, had ik toch dikwijls gezien dat andere jongens vogelnestjes uithaalden, of eekhorentjes doodden, en nu bekroop mij op eens de lust hun voorbeeld te volgen. Reeds hief ik mijn stok op en wilde het arme dier juist den eersten slag toebrengen, toen ik op eens een gevoel kreeg, alsof iemand mijn arm tegenhield, terwijl iets in mij zeide: ‘Dat is slecht!’
Ik liet den arm zakken, geheel onder den indruk van dat vreemde gevoel: de gewaarwording van een innerlijken tegenstand, die mij belemmerde in mijne vrije beweging. Toen liep ik hard naar huis en vertelde aan mijne moeder, wat er gebeurd was.
De tranen kwamen haar in de oogen en mij met teederheid op haar schoot nemende, zeide zij ernstig: ‘Dat was de stem van het Goede, Theo. Als je maar naar die stem blijft luisteren en haar gehoorzaamt, zal zij hoe langer zoo duidelijker tot je spreken en je altijd den rechten weg wijzen. Maar als je er niet naar hoort, zal zij langzamerhand verflauwen en zwijgt zij
| |
| |
eindelijk geheel. Het geluk van je leven hangt er van af of je naar die stem luistert dan wel haar in den wind slaat.’
Daar spreekt in 't diepst van 't menschenhart
Een stem van wondre kracht,
Nu met gestrenge majesteit
Welzalig, wie haar 't oor ontsluit,
Wie naar haar fluist'ren hoort;
Wie haar verstaat die voelt zich sterk,
Geheiligd door haar woord.
Die stem van het Goede in ons zegt nooit luider: ‘Het is slecht!’ dan wanneer wij vrouwen, kinderen of dieren kwaad doen. De wijze, waarop een volk de vrouwen en de dieren behandelt, wijst de hoogte van beschaving aan, waarop het staat.
Een poos geleden kwam ik op een wandeling een grooten lummel tegen, die een hondje mishandelde. Een veel kleinere jongen liep rood van ergernis op hem toe, en riep dat hij hem
| |
| |
‘op zijn kop’ zou geven, als hij het beest niet dadelijk liet loopen.
Die afschuw van wreedheid beviel mij en herinnerde mij aan Gladstone, die als schooljongen zijne makkers aanbood hun een afdruk van zijn handpalm op hun gezicht te zetten, omdat zij lachten, wijl hij opkwam tegen de dierenmishandeling die op de Etonsche kermis plaats vond.
Men zegt, dat in ieder opgroeiend kind de ontwikkeling van het menschelijk geslacht herhaald wordt. Hieruit valt misschien te verklaren hoe sommige jongens vliegen de pooten kunnen uittrekken, en katten martelen, en vogels in kooien laten wegkwijnen. Zij verkeeren nog in het tijdperk van barbaarschheid. Ik geloof zelfs dat sommige kinderen zóó weinig nadenken, dat zij niet eens begrijpen dat dieren ook gevoel hebben.
Wie dieren kent en gadeslaat, wie ze tot huisgenooten heeft en bij gevolg hen heeft liefgekregen, wie hunne trouw, hunne genegenheid geniet, hij alleen weet welk een misdaad het is
| |
| |
zulk een hartelijk en gevoelend wezen noodeloos te kwellen. Ontelbaar zijn de voorbeelden van verstand en liefde, door dieren aan den dag gelegd. En wie hen met aandacht heeft gadegeslagen, zal moeten erkennen dat het dwaas is in minachtenden zin het woord ‘dierlijk’ te gebruiken. Want dieren zinken nooit zoo diep als menschen; geen enkele maakt zich ooit met bewustheid schuldig aan dronkenschap of andere onmatigheid, noch zinkt ooit tot den trap van onzedelijkheid, waartoe de menschen afdalen.
Als de dieren in hunne dierentaal het woord ‘menschelijk’ in een verachtenden zin gebruiken, is dit niet zonder goeden grond.
Gelukkig is er in ons land een dierenbescherming. Maar deze vermag nog weinig tegen de onbedachtzame wreedheid van het jonge geslacht. Als jongens voor hunne verzamelingen eieren noodig hebben, waarom stellen zij zich dan niet tevreden met één ei uit elk nest; en als zij vlinders behoeven, waarom dooden zij dan de dieren niet snel en zonder pijn?
Zeker natuurkundig geleerde wandelde eens
| |
| |
met een vriend door zijn tuin. Deze merkte op dat de vruchtboomen zorgvuldig door netwerk tegen de vogels beschermd waren; doch enkele schenen vergeten te zijn. Op zijn vraag, wat hiervan de reden was, antwoordde zijn gastheer lachend: ‘O, die zijn voor de vogels. Dat is het salaris voor mijn orkest.’
Van alle groote en beroemde mannen is het bekend dat zij veel van dieren hielden. Alexander, koning van Macedonië, hield zóóveel van zijn paard Bucephalus, dat hij, toen het dier stierf, aan een stad den naam Bucephalia gaf. Wagner's aandoenlijke liefde voor zijn hond is bekend. Vele groote geleerden hadden tot dagelijksch gezelschap een kat. St. Francesco van Assises noemde alle dieren zijne bloedverwanten, en in de Amsterdammer van 30 Juni '94 kan men lezen hoe Ouïda (Louise De la Ramée) voor menschen haar huis gesloten houdt, maar steeds door honden omringd is. Een Fransch auteur onzer dagen, Pierre Loti, heeft vooral zijn roem te danken aan de diepgevoelde schetsen, die hij
| |
| |
over de dieren geschreven heeft. Charles Darwin hield in zijne jeugd hartstochtelijk veel van honden, en toen hij eens een hondje geslagen had - zoo verhaalt hij zelf - werd hij dagen achtereen door bitter berouw gekweld.
Als man was hij bekend om zijne groote liefde voor dieren. Hij zou nooit meer dan één ei uit een nest weggenomen hebben, en de wormen, die hij gebruikte om te visschen, doodde hij eerst snel in zout water. Hij was buitengewoon behendig in het werpen, zóó zelfs, dat hij eens een haas doodelijk met een knikker trof. Jaren later wierp hij met een steen naar een duif, en had tot zijn onuitsprekelijk verdriet het ongeluk het dier te dooden. Geruimen tijd sprak hij er met niemand over, en toen hij het eindelijk vertelde, voegde hij er bij, dat hij nooit naar het beestje zou gegooid hebben, als hij niet gemeend had zijne oude behendigheid reeds lang te hebben verloren.
Tegen het einde zijner schooljaren was hij een groot liefhebber van de jacht. Hij schreef toen aan een vriend:
| |
| |
‘Hoera! over veertien dagen begint de jacht! Dat is de grootste zaligheid, die ik ken.’
Toen hij voor den eersten keer een snip geschoten had, was hij zóó opgewonden, dat hij nauwelijks zijn geweer opnieuw laden kon. En toch duurde het niet lang of hij gaf dat vermaak geheel op.
Eens bracht hij namelijk twee dagen bij een vriend door om te jagen. Op den tweeden dag vond hij een vogel, die nog niet geheel dood was, maar lag te zieltogen, tengevolge van een schot, den vorigen dag ontvangen. Dit gezicht maakte zulk een diepen en blijvenden indruk op zijn gemoed, dat hij niet langer vermaak kon scheppen in een uitspanning, die zooveel lijden na zich sleepte.
Een flinke jongen zal, (evenals een ridderlijke man), altijd op de bres springen voor alles, wat zwak is. Hij zal geen kleinen jongen ‘negeren,’ hij zal vriendelijk zijn voor zijne zusters en zacht voor alle dieren.
Boven een groote boerderij - ik herinner mij niet wáár - moet het opschrift te lezen staan:
| |
| |
Behandel een koe, alsof ze een dame was. Dit wenkje aan de knechts wordt den boer gewis beloond door een ruimen voorraad melk.
Een ruw woord van een onnadenkenden stalknecht is dikwerf reeds voldoende om een goed gedresseerd paard in een zenuwachtige stemming te brengen, die hoogst nadeelig voor het dier is. Het is ergerlijk om aan te zien, hoe onverstandige voerlui soms een paard slaan, dat bang voor iets is. Als zij het dier met verstand behandelden, zouden zij veel beter hun doel bereiken.
Ziehier een artikel uit de geloofsbelijdenis van den beroemden schrijver Ruskin:
‘Ik wil geen levend wezen noodeloos pijnigen of dooden, noch iets, wat schoon is, vernielen. Maar ik wil er mij op toeleggen, om alles wat leeft, te helpen en te sparen, en alles, wat schoon is te ontzien en te helpen volmaken.’
Moge iedere knaap hem hierin navolgen!
|
|