| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Lachen doet geen zeer.’
Onder hen, die spotten met ideaal en liefde en trouw vindt men schooljongens: lach hen uit! - Ook vindt men er, die het doen uit domheid: beklaag hen! - Maar onder de spotters zijn er ook, bij wie de spot niets anders is dan de heete tranen over het verlies van eigen diep geloof: druk hun de hand, nog leeft hun geloof in het goede!
Antoinette.
Hoeveel verdriet bespaart zich de man, die er niet naar vraagt wat zijn buurman zegt!
Marcus Aurelius.
In een voordracht zeide Professor Max Muller voor eenigen tijd: ‘Toen ik in Duitschland mijn examen had afgelegd, (juist vijftig jaar geleden promoveerde ik te Leipzig), zeide ik tot mijzelf: “Wat wilt gij nu beginnen? Wilt gij schoolmeester, wilt gij professor worden en voortgaan op de oude paden? - Neen, ik wil de Veda uitgeven.”
| |
| |
Mijne vrienden lachten; maar wie bevreesd is om uitgelachen te worden, zal het in de wereld niet ver brengen.’
Vijf en twintig jaar besteedde professor Muller aan zijn reuzenarbeid. Zijn naam zal leven, zoolang de Veda leven.
‘Rira bien, qui rira le dernier,’ zegt de Franschman, en niet zelden gebeurt het dat men voor hem, dien men heden uitlacht, morgen buigt. De eminentste mannen en de mooiste uitvindingen zijn altijd eerst een onderwerp van spot geweest.
Galileï beweerde dat de aarde draaide. De menschen lachten. Hij werd voor gek verklaard door vroede mannen en in een krankzinnigengesticht opgesloten. Zijn naam is nu onsterfelijk.
Van Jezus staat herhaaldelijk neergeschreven: ‘En zij belachten hem’. Hij werd gehoond, gegeeseld, gekruist. Nu is zijn invloed als die eens wereldkonings.
Hoeveel hoon en spot Columbus wel heeft verduurd, eer hij hulp kreeg om zijne reis te ondernemen, is te lezen bij Lamartine. ‘Is er
| |
| |
wel iets ongerijmders te bedenken,’ riep o.a. een lid der commissie, een zekere Lactantius uit, ‘dan het geloof aan aardbewoners, die met hunne voeten lijnrecht tegenover de onze geplaatst zijn, aan menschen, die op hun hoofd staan en wier hielen zich in de lucht bewegen; of aan een gedeelte van de wereld, waar alles onderste boven staat gekeerd, zoodat er de boomen wortelen in de lucht, terwijl hunne takken benedenwaarts groeien!’ En de vroede mannen schaterden, en dachten weinig dat 400 jaar later nog feesten zouden gegeven worden ter eer van den bespotten Christophorus Columbus.
Van Napoleon, die werelden veroverde en wiens naam voor altijd met bloedige letteren in de geschiedenis is gegrift, lezen wij in de registers van de militaire school te Brienne: ‘Heden, 23 April, 1779 is Napoléon Bonaparte, oud negen jaar, acht maanden en vijf dagen ter koninklijke militaire school te Brienne-le-Château gekomen.’ En verder vertelt Lamartine van hem: ‘De nieuw aangekomene sprak alleen de
| |
| |
landspraak van zijn moederlijk eiland; hij had het verbrande vel van den zuiderling, het somber en doordringende oog van den bergbewoner. Dit was genoeg om de nieuwsgierigheid zijner makkers op te wekken en zijn natuurlijken wildemansaard te verergeren, want “cet âge est sans pitié.” Een leeraar, Duport genaamd, had deernis met den armen afgezonderde....’
Ge ziet dus dat groote mannen niet zelden in hunne jeugd tot mikpunt van de vroolijkheid dienen van zulken, die nooit met roem van zich zullen doen spreken.
‘Eén zijner meest gewone verlustigingen,’ zegt Lamartine, ‘was de kweekerij van een klein bloemperk, met paalwerk omgeven, waarin hij dagelijks in eenzaamheid zijne vrije uren doorbracht. Eens werd een der andere jongens nieuwsgierig wat hij toch zoo heel alleen in zijn tuin verrichtte, keek over het paalwerk en zag hem een menigte straatsteenen, waarvan de dikte de graad aanwees, in militaire slagorde scharen. Napoleon ontdekte hem en beval hem dadelijk van de schutting te klimmen; maar
| |
| |
deze, in plaats van te gehoorzamen, bespotte den jeugdigen veldheer, die, weinig tot scherts gestemd, een der grootste straatsteenen opraapte en dien naar het hoofd van den- spotter wierp, die gevaarlijk gekwetst werd.
Vijf en twintig jaar later, toen Napoleon op het toppunt zijner macht was en deze man hem nederig een gunst kwam verzoeken, hem het litteeken op zijn voorhoofd vertoonende, zeide de keizer: ‘Ah ja, ik herinner mij u: het was een generaal en chef, dien ik u naar het hoofd gooide.’
Zonder nu juist te wenschen dat ge uwe bespotters straatsteenen naar het hoofd zult gooien, zou het toch verstandig zijn Diogenes' woorden te herhalen, die, toen men hem zeide: ‘Ieder lacht om u,’ antwoordde: ‘Dat lachen doet me geen zeer.’
Want als ge zeker zijt te doen wat goed is, laat u dan door de onbeduidende kereltjes, die lachen, niet van dat goede terughouden.
Het is een bekend feit, dat toen Lord Beaconsfield zijne eerste redevoering in het Lager- | |
| |
huis wilde houden, hij tengevolge van eenige jeugdige dwaasheden, die nog niet vergeten waren, en om zijne in het oog vallende kleeding en manieren met luid gelach en allerlei spotternijen werd begroet.
Ziende dat zijn gehoor niet tot bedaren te brengen was en hij dus niet aan het woord zou kunnen komen, zeide hij: ‘Mijne heeren, ik zal nu zwijgen, maar de dag zal komen, waarop gij naar mij zult moeten luisteren.’
Die dag brak spoedig aan en keerde dikwijls terug, hetgeen bewijst dat het gelach den grooten redenaar ‘geen zeer’ gedaan had.
Zoo kunnen wij allen handelen, al zijn wij nu juist nog geen kamerleden. Laat uwe kameraden maar om uwe woorden lachen; de tijd kan komen dat zij u om uwe daden eerbiedigen zullen. De wereld is vol nulletjes en die lachen altijd het hardst. Maar wie zich door lach en spot laat afbrengen van wat hij voor goed houdt en waarnaar hij eerst streefde, is een zwak en beklagenswaardig individu.
Een bekend opvoedkundige heeft gezegd:
| |
| |
‘Als ge een overtuiging hebt, - en de hemel geve het! - leer u dan vroeg getroosten dat men daarmede den draak steekt. Zoo min als men zijn leven genieten kan, als men in gestadige angst voor den dood verkeert, evenmin kan men zich zedelijk ontwikkelen, als men in voortdurende vrees leeft van uitgelachen te zullen worden.’
In sommige buitenlandsche steden loopen ‘reclame-menschen’ door de straten. Zij zijn potsierlijk toegetakeld en ontvangen ongeveer zestig cents daags. Zien zij er buitengewoon gek uit dan krijgen ze nog een dubbeltje extra. Die twee extra-stuivers moeten den armen kerel schadeloos stellen voor het verdubbeld gelach der straatjeugd.
Als er nu menschen gevonden worden, die zich acht uur daags willen laten uitlachen voor één onnoozel dubbeltje, kunnen wij ons dan ook niet wat dapperder houden waar men lacht om onze strenge plichtsbetrachting of ongewoon streven?
De bekende Fransche schrijver, Alexandre Dumas, zeide eens tot zijne vrienden: ‘Toen
| |
| |
ik merkte dat ik zwart was, besloot ik mijn leven zeer blank te maken, opdat de menschen gevoelen zouden dat men dieper moet zien dan de huid.’
Zoo moeten vooral dezulken denken, die door het één of ander lichaamsgebrek of iets anders, waarvan zij zich niet kunnen bevrijden, den spotlust opwekken. Zij moeten dien spotlust door hunne daden overwinnen. Welk verstandig mensch is niet geneigd om de kleine eigenaardigheden van waarlijk beminnelijke, edele of talentvolle menschen over het hoofd te zien, wanneer dit opgewogen wordt door hunne gaven en deugden?
Voor jongelui is niets vreeselijkers dan uitgelachen te worden, vooral voor zulken, die veel met anderen in aanraking komen, zooals schooljongens en militairen. Een cadet of adelborst wil doorgaans liever doodgeschoten dan uitgelachen worden. De één doet dus wat de ander doet, tenzij hij karakter bezit en de algemeene opinie trotseert, om met zijn geweten vrede te houden.
| |
| |
Eenige jaren geleden vond een leerling van een bekende inrichting voor onderwijs in België, waar ook vele Hollandsche jongens heen gezonden worden, in een der slaapzalen een rozenkrans. Verontwaardigd over de ontdekking, dat er in dit verlichte, wijdvermaarde Instituut vrijwillig gebeden opgezegd werden door één der jongens, riep hij zijne vrienden bij elkander en vertelde hun van de vondst, waarop allen besloten den schuldige uit te vinden. Zij verdachten er een stillen, verlegen jongen van, die niet bemind was.
Na schooltijd, toen allen zich op de speelplaats verzameld hadden, hing de vinder van den rozenkrans dien op een vooruitstekenden boomtak en riep met luider stem: ‘Wij verzoeken onzen waarden vriend, die dezen rozenkrans verloren heeft, zich bekend te maken en zijn eigendom in bezit te nemen.’
En hij vergezelde deze woorden met een blik, die duidelijk zeide: ‘Als hij durft!’
Dadelijk trad een jongen vooruit, die kort geleden met algemeene stemmen tot primus was
| |
| |
gekozen. Hij nam bedaard den rozenkrans van den boom, en zich wendende tot den knaap, die hem uitgedaagd had, zeide hij op vriendelijken toon: ‘Ik stel grooten prijs op dezen rozenkrans, die mijne moeder mij gegeven heeft; en ik geloof niet dat ik daarom de school oneer heb aangedaan.’
Een donderend hoera volgde, want deze knaap werd algemeen bewonderd en bemind, en de spotters dropen beschaamd af.
Een goed gedrag en een kalme volharding winnen het gewoonlijk, waar de tegenstanders geen anderen bewijsgrond kunnen aanvoeren dan een minachtenden spotlach. En op den duur zijn zij er altijd het best aan toe, die zich aan geen bespotting gestoord hebben. Een bewonderenswaardig voorbeeld hiervan geven de volgers van het Leger des Heils. ‘Een goed gedrag en een kalme volharding,’ die hebben zij getoond ondanks het geschater der menigte.
In Maart 1894 de vergadering willende bezoeken, die in Maison Stroucken te Amsterdam door generaal Booth geleid zou worden, moest
| |
| |
ik vóór den ingang eenige minuten wachten op iemand, die met mij mede zou gaan. Een heer, die ook buiten stond, knoopte een gesprek over het Leger des Heils aan met den daar gestationneerden politie-agent en verried duidelijk dat hij zich vroolijk maakte over ‘die lui.’
Maar de agent zeide ernstig: ‘Ja, mijnheer, u moogt er om lachen en ik heb er eerst ook om gelachen, maar ik zal u eens wat vertellen. Er waren hier verscheidene menschen in de stad, die we 's nachts meermalen wegens dronkenschap in de politie-bureaux hadden. Ze zijn nu bij het Leger des Heils, en ik verzeker u dat we de menschen nooit weer gezien hebben.’
Verstandige lieden lachen niet om deze secte, maar eerbiedigen haar omdat zij duizenden voor koude, gebrek en - misdaad bewaard heeft.
Wij zouden er ons minder aan storen uitgelachen te worden, als we maar altijd bedachten dat juist de meest onbeduidende individuen het eerst den draak met anderen steken. Zij kunnen slechts in eigen achting rijzen door anderen
| |
| |
omlaag te trekken, dezelfde drijfveer, die lasteraars hebben, als zij hooger staanden bekladden. Het gedrag der beteren is hen een stil verwijt, en zij willen hen medevoeren op de paden, die zij zelf gaan.
‘Het publiek! Het publiek!’ riep eens een geestig Fransch schrijver uit, ‘hoeveel dwazen zijn er wel noodig om een publiek te vormen!’ En Multatuli heeft het op een oogenblik, toen hij hetzelfde gevoelde, die talrijke dwazen toegeroepen: ‘Publiek, ik veracht u met groote innigheid!’
‘Men moet huilen met de wolven, waarmee men in het bosch is,’ zegt de karakterlooze en vormt mede het leger nulletjes, dat overal de hooger staanden omstuwt, op school, in de kazerne, aan de academie, in de maatschappij. En hij blijft gelijkvloersch, onbeduidend, geheel gelijk aan duizenden anderen, en als eenmaal de aarde hem dekt, dan is hij ook door de maatschappij vergeten.
In de Amsterdamsche bladen lazen we in het voorjaar van 1894 het volgende bericht:
| |
| |
Een candidaat-arts, die Zaterdag hier ter stede tot arts bevorderd zou worden, is niet toegelaten kunnen worden, omdat hij gemoedsbezwaren had tegen het afleggen van den vereischten eed.
De Regeering moet nu beslissen of deze candidaat, die niet Doopsgezind is, met het afleggen van een plechtige belofte kan volstaan.
Dit jongmensch vreesde geen spot, en dit is het deeg, waaruit onze groote mannen gekneed worden, de knapen, de jongelieden, die, al staan zij gansch alleen, de ‘schare’ flink in het gezicht zien en spreken: ‘Mijn geweten verbiedt mij te doen, wat allen doen.’
't Goede gedaan, waar uw hart het gebiedt,
't Schoone vertolkt, waar uw geestdrift het ziet,
En nooit gevraagd in een enkel geval,
Wat er de wereld van oordeelen zal.
|
|