| |
| |
| |
Tom en ik
Wat een verkwikking, te midden van de duizenden, die niet den minsten indruk bij ons achterlaten, een enkel trouw en eerlijk gemoed aan te treffen, een enkel fier en onafhankelijk karakter, welks invloed ons dwingt een ernstigen blik in eigen hart te slaan en ons loutert en veredelt!
| |
I.
Hoe zal ik het ooit kunnen vergeten; het overrijpe graan, de klaprozen, de witte windekelken, het fladderen der vlinders, de warmte der middagzon! En te midden van dat alles, leunend over het klaphek, dat Lindenhof scheidt van de korenvelden er achter gelegen, een jong meisje in lichtblauw gekleed, met welgevallen haar halfbloote ronde armen beschouwend en over het hek heen kijkend naar de punt van haar kleinen voet...
Dat meisje ben ik zelf. O, ik weet dat ik mooi ben en ik vind het heerlijk! Het maakt een deel uit - het grootste deel - van mijn geluk. Ik geloof niet aan schoonheden, die het niet weten. Waar dient dan de spiegel voor!
Zooeven heb ik er nog vóór gestaan en ik heb een blank gezichtje gezien met groote, warme, donkere oogen, met een fijn blosje en een gouden krullen-rijkdom die ondanks mijn naar de mode opgestoken kapsel rond mijn hoofd dartelt. Hier en daar heb ik de wilde haren zelfs wat losgetrokken, want ik weet, dat het mij goed staat. Toen ik gisteravond voor het venster
| |
| |
zat en de zon me bescheen, noemde tante het een aureool. Die lieve tante!
Nu slaapt ze en ik ben, als iederen avond, den tuin ingegaan, niet om mij, zooals zij denkt, met boek of handwerk in den koepel neer te zetten - boek en handwerk liggen er wel klaar en als zij komt zal ik er wel heel stemmig zitten, - maar om op Tom te wachten.
Wat duurt het lang, eer hij komt!
Het is doodstil. De halmen schuren zacht ruischend tegen elkaar. In het donker, hoog geboomte achter mij kirt een duif haar zwaarmoedig roekoe. Over den straatweg keert een maaier huiswaarts en zingt op den weemoedigen toon, bij de armen zoo geliefd. Ik zie zijn zeis in de avondzon flikkeren. Uit den toren der katholieke kerk klinkt het zachte kleppen der vesper met lieflijke, heilige treurigheid. En dat alles is muziek, die de wonderzoete aandoeningen in mijn hart begeleidt. Of neen, mijn geluk maakt dat alles tot muziek, denk ik, want ik heb wel eens gehoord, dat de lieflijke vrede van een zomeravond aan ongelukkigen een wreede spotternij schijnt.
Ik houd de hand boven de oogen en tuur naar Brinio's-Erf, of eigenlijk naar het bosch, dat er achter ligt, want van het huis is hier niet veel meer te zien dan de torens. Waarom komt hij niet?
Ik kijk op mijn horloge. Het zegt me, dat ik nauwelijks tien minuten hier ben. Ik geloof het niet en houd het aan mijn oor en nu moet ik het toch gelooven, want het tikt ijverig.
Ik ben doodelijk verliefd, zóó verliefd als alleen een zeventienjarig meisje zijn kan, dat regelrecht van kostschool komt en voor het eerst na haar ‘kloosterleven’ weer een heer ontmoet. Of ‘voor het eerst’ moet ik eigenlijk niet zeggen, want in de Paaschvacantie heb ik hem ook al gezien!
O, wat hadden we een pret dien laatsten dag van mijn Paaschvacantie! Van den toren woei de driekleur, en wie er op Waaldorp een vlag rijk was had die uit- | |
| |
gehangen. De tranen stonden tante en mij den ganschen avond in de oogen van het lachen om de halfbeschonken boerekinkels in witte broeken, met wapperende linten op den schouder en ruikertjes op hun Zondagsche hoeden; achteroverhangend op hun lompe paarden en zich vastklemmend aan de teugels, parodieën op alle mogelijke verheerlijkingen van het schouwspel, dat paard en ruiter kunnen opleveren. Maar toen hij kwam lachten we niet meer.
De burgemeester was hem tot aan het station te gemoet gereden, om hem mee te deelen wat er op het dorp gaande was. Ik zie nog hoe hij onder de geïllumineerde eerepoorten doorreed, buigend en groetend als een koning, en toch zoo eenvoudig, blijkbaar aangenaam verrast door de hartelijkheid der dorpelingen; ik hoor nog hoe hij in kernachtige woorden allen dankte voor de toewijding, en hoe hij beloofde tot hun welzijn te zullen medewerken, zooals zijn goede vader het vóór hem gedaan had. Dat zei hij. We hadden het raam hoog opgeschoven en konden in de doodsche stilte, die er heerschte, ieder woord van zijn onvoorbereide toespraak verstaan. Zijn stem klonk vol en diep als een orgeltoon, soms even trillend als van aandoening, en de rossige gloed der fakkels bescheen zijn blond haar en bruin, gezond gelaat.
Ik geloof, dat ik hem toen reeds liefkreeg. Alles wat ik van hem wist ging ik met zorg uit vergeten hoekjes van mijn geheugen bijeenzoeken.
Ik wist - wie wist het op Waaldorp niet! - dat de voorlaatste eigenaar van Brinio's-Erf zijn geld in Parijs verbrast en verspeeld had, en dat al zijn landerijen langzamerhand in het bezit van den ouden Van Borne, Tom's vader, waren overgegaan, die toen nog op een kleine boerderij woonde en met zijn familie zeer tevreden leefde van roggebrood en koffie en aardappelen met spek, zooals boeremenschen dat gewoon zijn. Eindelijk kwam ook het slot in diens handen. Dat was toen reeds veel jaren geleden.
Verder wist ik, dat het grootste gedeelte der dorpe- | |
| |
lingen afhankelijk was van den eigenaar van Brinio's-Erf; dat ze in zijn huizen woonden, zijn grond bebouwden en hun dag- of weekgeld uit de handen van zijn rentmeester ontvingen. Ik wist, dat zijn ouders gestorven waren, reeds vrij bejaard, toen hij nog een knaap was; dat zijn vader hem, geheel overeenkomstig zijn wensch, voor den landbouw bestemd had, en dat zijn voogd hem naar Gembloux had gezonden. Daarna had hij veel gereisd, zooals tante mij vertelde, en was op Brinio's-Erf in al die jaren slechts verschenen in den oogst- en den jachttijd. Maar nu was voor eenige weken de rentmeester gestorven en opeens vernam men, dat hij voorgoed zou terugkomen.
‘Aan zijn ouders heeft hij veel verloren,’ zei tante, die graag over hem scheen te spreken. ‘Die menschen leefden letterlijk alleen voor hem. Hun levensdoel was, den kleinen Thomas tot een groot heer te maken.’
‘Heet hij Tomas, tante? Wat een afschuwlijke naam!’
‘Ja, Thomas Van Borne. Zijn vader en grootvader heetten ook zoo.’
‘En hoe oud is hij?’
‘Acht en twintig. In hetzelfde jaar, dat hij geboren werd, kreeg de Protestantsche kerk een wijzerplaat op den toren, en daar staat het jaartal op. Daarnaar heb ik het dus kunnen uitrekenen.’
Toen ik den dag na zijn aankomst naar school terugkeerde en Brinio's-Erf voorbijreed, keek ik er naar, als was het de woning van een prins uit een sprookje, en aan al mijn intiemen op school vertelde ik van hem.
Ik vreesde hem nooit te zullen weerzien! Want mijn ouders, die met mijn zuster Adèle nog in Indië waren, hadden reeds herhaaldelijk over hun terugkomst geschreven en zouden zich in Den Haag gaan vestigen. Die terugkomst werd evenwel in zooverre vertraagd, dat ik de eerste weken van de groote vacantie weer op Lindenhof zou doorbrengen.
En zoo is het geschied.
| |
| |
Tante was zoo vriendelijk een partij te geven ter eere van mijn intrede in de wereld. Toen sprak ik hem voor het eerst, en daarna bijna alle dagen, zooals dat alleen op dorpen mogelijk is.
Mooi is hij niet, maar hij heeft van die onregelmatige trekken, die, niettegenstaande hun onregelmatigheid, innemen. Een lief, goed gezicht - zooals tante zeide - dat kracht uitdrukt en tegelijk zachtheid, bescheidenheid en toch ook fierheid, terwijl zijn blik en glimlach een groote mate van welwillendheid verraden, die ons aangenaam treft en ons het gevoel geeft, dat wij van zijn zijde steeds op toegevendheid zullen mogen rekenen.
Ik geloof, dat tante veel van hem houdt, en soms komt het mij voor, dat zij lust voelt, een moederlijken kus op zijn voorhoofd te drukken, als had hij behoefte aan bescherming. En toch is hij zoo sterk, zoo onafhankelijk. Maar ze zegt, dat menschen als hij niet thuis behooren in het gewoel der wereld, in de salons met hun schijn en vernis, noch op drukke boulevards, waar men een netten gang aanneemt en met mooie kleeren pronkt. Hij is geheel eenvoud, - plompe eenvoud, moet ik bijna zeggen, en hij denkt blijkbaar nooit meer aan zijn uiterlijk dan de eischen der samenleving hem voorschrijven.
Toen hij mij voor het eerst toesprak, verwonderde ik mij, dat dit dezelfde stem was, die indertijd over honderden hoofden zoo verstaanbaar heenrolde, want nu klonk ze zacht, bijna droefgeestig, als van een zeer ernstig man; maar hij heeft toch een doorgaande kalme opgeruimdheid over zich, die het hart steelt. Het mijne was al spoedig aan hem verloren, waarvoor hij mij het zijne in ruil scheen te willen geven. Ongeveer drie weken zijn sedert die partij voorbijgegaan, voor ons een aaneenschakeling van al de kleine zaligheden, die aan een verloving voorafgaan. Nietszeggende en toch zoo veel-beteekenende gesprekken, welsprekend oogenspel, vormelijke handdrukken vol geheimen gloed, ontmoetingen, schijnbaar ongezocht, maar toch nooit geheel toevallig.
| |
| |
Waarom vraagt hij mij toch niet?
Morgen reeds komen papa en mama, en dat heb ik hem gisteren gezegd. Waarom spreekt hij dan niet?
Ik voel mij zenuwachtig van ongeduld en spanning, zoozeer zelfs, dat de gedachte aan het weerzien der mijnen slechts een tweede plaats in mijn hart beslaat. Als hij ook vandaag niet spreekt, wat dan?... Het is de laatste avond, dat ik hier zal kunnen wandelen, en hoe gauw al zullen we van hier vertrekken! Als ik eenmaal weg ben, zal hij mij dan niet vergeten? En ik wil niet door hem vergeten worden! Die gedachte kan ik niet verdragen. Ik verlang niet naar de hofstad, naar feesten, waar ik zal schitteren, of naar bals, waar ik gevierd zal worden, zooals Adèle me schrijft. Ik verlang alleen naar hèm...
Waarom spreekt hij niet? Onophoudelijk doe ik mij die vraag. Gisteren nog heeft hij mij op ditzelfde veldpad aangesproken, maar geen woord van liefde is over zijn lippen gekomen. Alleen heeft hij, toen we afscheid namen, op zonderling ontroerden, bijna angstigen toon gevraagd: ‘Tref ik je morgenavond weer hier?’ en o, dwaas kind dat ik was, ik zei heel ormoozel: ‘Ja, dat is goed!’ Toen ik het later over dacht, kreeg ik een kleur van schaamte.
Ik heb het hek geopend en wandel langzaam het voetpad af, want in de verte heb ik een witten stroohoed ontdekt, helder afstekend tegen het donker kreupelhout van Brinio's-Erf, en het moet den schijn hebben, alsof ik nu pas ter plaatse ben verschenen. Ik kijk niet op, maar strijk met een aandacht, alsof er mijn leven aan hing, over de korenaren, die even buigen en zich dan weer oprichten. Ik weet, dat ik hem met iederen stap meer nader. Een gloeiend rood komt mijn gelaat ontsieren; ik hoop maar, dat hij het aan de ondergaande zon zal toeschrijven. Ik beef over al mijn leden.
Eindelijk - hij is vlak bij - blijf ik staan, om eenige korenbloemen te plukken.
‘Goeienavond,’ zegt zijn zachte stem naast mij.
| |
| |
Natuurlijk houd ik mij zeer verrast, terwijl ik mij opricht. ‘Ben jij het?’
‘Ja.’
Dat is een vreemd begin. Eigenlijk kan er op dit veldpad niemand loopen dan bewoners van Lindenhof en van Brinio's-Erf, want het gaat recht door de korenvelden der beide bezittingen, die enkel door een droge sloot en een hek zijn gescheiden. Daarenboven is het immers zoowat een afspraak. Verder zeggen we geen van beiden iets. Ik schik zenuwachtig mijn bloemen bijeen; hij laat een takje, misschien zooeven afgesneden of opgeraapt, tusschen zijn vingers draaien.
Het is vreeselijk benauwend en verlegenmakend, en verwonderd over zijn zwijgen - hij is anders altijd zoo volkomen op zijn gemak - kijk ik even tersluiks naar hem op. Zijn gezicht is bleek, als onder den indruk eener hevige gemoedsbeweging. Als hij bijna dadelijk daarop spreekt, is er een ongewone beving in zijn stem.
‘Ik zou je graag wat willen vragen,’ zegt hij.
Ik voel, dat het oogenblik gekomen is, waarnaar ik zoo reikhalzend heb uitgezien. Het hart bonst mij in de borst, van vreugd en angst tegelijk. En toch rijst nog de gedachte bij mij, hoe hij het meisje vindt, dat daar nu tegenover hem staat met haar blozend gezichtje, haar neergeslagen wimpers, en haar wilde haren.
‘Ik ben hier gekomen,’ gaat hij voort en zijn stem klinkt nu vaster, ‘om je te zeggen, dat ik je liefheb!’
Hij slaat met het takje snel tegen zijn been: het eenig bewijs, dat hij niet geheel kalm is. Het komt mij vreemd voor, dat hij niet knielt: straks heb ik mij dat toch zoo zeker voorgesteld!
‘Je hebt... me daartoe eenig recht gegeven, Madelon.’
Mijn kleur wordt purper. Zóózeer verschrikken mij zijn woorden, dat ik vergeet tegenwerpingen te maken, schoon ik wel gevoel, dat dit behoorlijker zijn zou.
| |
| |
Daareven heb ik mijn oogen durven opheffen tot aan zijn baard; maar nu dalen zij tot zijn horlogeketting.
‘Ik heb langen tijd geaarzeld, eer ik je deze bekentenis deed,’ vervolgt hij. ‘Je bent bijna nog een kind... Je komt regelrecht van school en hebt dus eigenlijk nog niets van de wereld genoten. Door mijn bekentenis ontneem ik je jaren van genot, waarvoor ik je slechts kalm huiselijk geluk in de plaats zal kunnen geven. Ik heb daar lang over gedacht... en die gedachte hield mij al dagen van een verklaring terug. Alleen de overtuiging, dat je mij eveneens liefhadt, en de vrees, dat ik in je achting zou dalen, als ik mij nu terugtrok, dreven mij tot deze bekentenis!’
Mijn blik durft nu ook niet op zijn horlogeketting gevestigd blijven en daalt tot op den grond. Hij zwijgt; dus verwacht hij zeker, dat ik wat zal zeggen, maar ik weet niets! Ik kijk maar naar de grashalmen, hier en daar opschietend naast de hooge korenaren, die mij althans voor ieders oog verbergen. Dit gelijkt niets op een voetval, op een smeeken om mijn genegenheid! Hij zegt rondweg maar te weten, dat ik hem liefheb! Ongetwijfeld heb ik mij mal gedragen, dat begrijp ik wel. O, hoe schaam ik me! Ik heb grooten lust om weg te loopen, maar er is iets in die zachte, teedere stem, dat mij aan de plaats gekluisterd houdt.
‘Niet waar?’ vraagt hij met aandrang, en ik voel, dat hij mij aankijkt, verlangend in mijn blik de bevestiging van zijn wenschen te lezen. ‘Niet waar, Madelon, je was gelukkig, evenals ik, sedert wij elkaar vonden?... Zeg het me.’
En ik?... Ik stamel ‘ja’ en kijk naar hem op; doch even maar, want er ligt zoo een vreemde uitdrukking in zijn oog, dat ik er bijna van ontstel; zoo een wonderbare mengeling van weemoed, van ernst en geluk, zoo een overweldigende, meeslepende teederheid, dat het mij is, als werd mijn ziel van mij weggevoerd, om op te gaan in de machtige persoonlijkheid van hem, die daar met trillende stem tot mij spreekt.
‘Dat is me genoeg,’ antwoordt hij. ‘Ik wil geen
| |
| |
belofte. Niets mag je binden. Je blijft vrij! - Morgen komen je ouders. Wil je er eens rustig met hen over praten?... Over drie dagen zal ik zelf komen, om dan jouw en hun beslissing te vernemen.’
‘Maar, mijn hemel!’ roep ik uit, alle palen der welvoeglijkheid te buiten gaande, ‘ik heb niets meer te overdenken! Door niemand zal ik me laten overhalen van je af te zien. O Tom, ik ben zoo blij, dat je eindelijk hebt gesproken!’
Twee rijen blinkende tanden komen tusschen zijn gebaarde lippen voor den dag, en hij ziet me aan met oogen, die den hoogsten graad van ingenomenheid verraden.
‘Ja?’ vraagt hij, als verlangend, dat ik zal voortgaan. Opeens echter komt weer die wolk van twijfel en bezorgdheid op zijn voorhoofd.
‘Maar je bent een kind, Madelon! Wat heb je nog aan je jeugd gehad? Dikwijls heeft het me ontzaglijk zelfzuchtig geschenen, je aan mij te willen binden... Je kunt dat nog zoo niet begrijpen, maar je ouders zullen mijn aarzeling zeker billijken. Ik ben haast bang, dat ze boos op me zullen zijn.’
‘Een kind!’herhaal ik gebelgd. ‘In de volgende maand word ik achttien! En... het komt immers maar op het hart aan!’
En dan vertel ik hoe ik hem in de Paaschvacantie al heb liefgekregen en met zijn beeld in het hart naar school ben teruggekeerd.
‘Werkelijk?’ roept hij verrast uit. ‘Dus nog vóór ik je eenige beleefdheid bewezen had!’
‘Nog vóór je me eenige beleefdheid bewezen hadt,’ herhaal ik in triomf. ‘Je zou het aan de meisjes kunnen vragen,’ vervolg ik, om hem nog blijer te maken; ‘want ik heb ze alles van je verteld.’
Maar ik bereik mijn doel niet; want hij zegt heel saai: ‘zoo?’ en schijnt opeens weer ernstiger.
‘Ben je bang, dat ik je niet genoeg liefheb?’ vraag ik bedroefd, nadat we eenigen tijd zwijgend naast elkaar voortgewandeld hebben.
| |
| |
‘Och, je weet het zoo niet. Je hebt zeker nog maar zeer weinig heeren ontmoet. Er zullen er allicht zijn, die je beter bevallen, en daarom laat ik je graag nog geheel vrij. Er is zoo'n groot onderscheid tusschen jou en mij. We behooren eigenlijk niet bij elkaar. Jij bent een geboren aristocrate, en ik ben maar een boerezoon! Jij bent... och, ik kan je dat alles zoo niet in je gezicht zeggen, maar ik weet dat, eer je drie maanden thuis bent, van de aanzienlijksten uit de stad naar je hand zullen dingen!
Geld heb ik niet noodig in mijn vrouw; connecties evenmin; ik ben van niets of niemand afhankelijk dan van zon en regen! Maar dat neemt niet weg, dat ik Thomas van Borne ben, niets meer, en dat de wereld mij lang niet goed genoeg voor je zal vinden!’ - Wat is hij nederig, mijn lieve Tom! Tante heeft hem immers herhaaldelijk een prachtige partij genoemd. - ‘Ik wil, dat je dat alles zelf leert inzien, dat je omgeving het je zal voorhouden... Want als je mijn vrouw wordt, Madelon, moet ik alles voor je zijn. Mijn plicht roept mij op Brinio's-Erf. Jaar op jaar heb ik in het buitenland gezworven, wel met hart en ziel mijn vak toegedaan, maar zonder ooit ernstig te overwegen, of ik het lot van allen, wier welzijn voor een groot deel van mij afhankelijk is, wel aan goede handen had toevertrouwd! Er is hier veel voor mij te doen, veel goed te maken. Mijn levenstaak ligt hier, en ik hoop dat mijn vrouw die met mij zal willen deelen!... Maar... hier zijn we bij het hek. - Madelon, zul je alles eens rustig overwegen, voor je beslist?’
‘Ja, ik beloof het,’ antwoord ik met een schijn van ernst.
Hij buigt voor mij, juist als gisteren. Ik knik hem toe, reik hem de hand, - dan valt het hek tusschen ons dicht.
Mijn eigen laatste woorden mischen mij nog in de ooren: ‘Ik beloof het.’
Ik glimlach om den eenvoud, om de nederigheid van mijn minnaar, en herhaal met vroolijken spot:
| |
| |
‘Ja, ja, ik beloof het je, lieve dwaze Tom!’ Geen flauw besef is er in mijn hart van den ernst dier belofte, geen zweem van aarzeling, geen vaag bewustzijn der verantwoordelijkheid voor het geluk van dat edele, warme mannenhart, dat aan mijn voeten is gelegd. Ik glimlach enkel, strijk mijn krullen glad en leg de hand tegen mijn wangen, om te weten, of ze heel rood zijn geweest.
Ik keer mij om, om hem na te kijken uit mijn duistere, beschaduwde schuilplaats. Hoe heerlijk ligt daar het door de zon beschenen veld! O, hoe zal ik het ooit kunnen vergeten, dat graan, die klaprozen, de warmte der middagzon! De vlinders zijn gaan slapen, de windekelken hebben zich gesloten, om nooit meer open te gaan. Arme windekelken! Het leven is zoo schoon!
|
|