| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVII.
De godsdienst der vrouw.
Mijn kind, sta op!
Jezus.
Onder de schoonste verhalen, in den bijbel vermeld, behoort dat van de opwekking te Capernaüm. Aldaar woonde een man, genaamd Jairus, een der Oversten van de Synagoge. Hij had slechts een eenig dochtertje van twaalf jaar, en dit meisje was nu ziek geworden, zóó ziek, dat men haar reeds stervende waande.
Haar radelooze vader snelt naar Hem, van wien men verhaalt dat Hij wonderen verricht, valt Hem te voet en smeekt Hem mede te gaan en zijn kind te redden.
Terstond voldoet de Heer aan zijn verzoek. Door een groote menigte omstuwd, volgt Hij den bedroefden vader, want het leven der kleine Galileesche is in Zijne oogen even kostbaar als de zielen van hen, die Hij bezig was het Evangelie te prediken.
Ondanks het rumoer der menigte hoort het waakzaam oor des Meesters de stem van een boodschapper, die de
| |
| |
droeve tijding brengt: ‘Te laat! Uwe dochter is gestorven.’
Maar Jezus, dat hoorende, zegt tot den vader: ‘Vrees niet, geloof alleenlijk.’
Zij komen aan het huis. Gehuurde klagers zijn reeds daar, weeklagende en sombere melodieën spelende, gelijk zulks in Oostersche landen gewoonte is.
Maar de Heer grijpt de hand van het meisje, zeggende: ‘Talitha cumi;’ (mijn kind, sta op).
De Hollandsche vertaling geeft slechts flauw de teederheid en diepte terug van den oorspronkelijken tekst. De uitdrukking: ‘Mijn lievelingslammetje’ zou beter gekozen zijn. En de eigenaardige schoonheid der oorspronkelijke woorden treft ons nog meer, als wij weten dat teedere Syrische moeders ze gebruikten om hare kinderen uit een al te langen slaap te wekken. Het was dus een gemeenzame uitdrukking, behoorende tot het intieme huiselijke leven; en met dezen liefelijken uitroep wekte de goede Herder de sluimerende ziel.
Negentien eeuwen zijn verloopen sedert de Zaligmaker deze woorden sprak, maar zij hebben nog dezelfde beteekenis voor ieder thans levend meisje.
‘Talitha cumi.’ ‘Mijn kind, ontwaak; - uit den slaap der traagheid, der lichtzinnigheid, der ijdelheid, der zelfzucht. Sta op, mijn lieveling, en wees dit jaar beter dan het voorgaande.’
Laat zijne stem tot in het binnenste uws harten doordringen en u doen ontwaken uit den slaap der onverschilligheid.-
In de gedenkschriften van een geneesheer vonden wij het volgende: ‘Er bestaat voor mij in de menschelijke natuur geen moeilijker studie dan die van zekere jonge meisjes. Twee van dat soort ontmoette ik dezen zomer zeer dikwijls. In opmerkingsgave, verstand en gevoel deden zij niet onder voor andere jonge dames. Hare opvoeding was kostbaar geweest en niets verried dat het haar
| |
| |
een van beiden aan denkvermogen ontbrak, maar toch!...
Hare moeder was ziek, ja, haar einde scheen zelfs te naderen, en alleraandoenlijkst was de smeekende blik der kranke, waarmede zij hare dochters volgde, smachtend naar eenig bewijs van liefde.
Maar deze hadden alleen oogen voor een nieuwe japon, die zij bezig waren te maken. Zij waren gewoon aan hare liefde, aan hare ziekte, ja, zelfs aan de gedachte van haar dood.
Eens ging ik met haar wandelen in een groot bosch onder een plechtigen sterrenhemel, maar zij zagen geen schoonheid, zij gevoelden niets van het verheven natuurtooneel, dat haar omgaf. Onophoudelijk ratelden zij door over een nieuwe garneering harer hoeden. Het eenige, waarvoor zij gevoel schenen te hebben, waren linten, doffen en strooken.
Ik vergezelde haar naar de kerk, en zong met haar de heerlijke lofzangen, waarin sedert eeuwen de harten van ontelbare geloovigen zich tot God hebben opgeheven. Maar terwijl zij zongen, stieten zij elkaar aan, om elkaar een gitten mantel in de naaste bank te wijzen. Wij dokters, nemen tegenwoordig de temperatuur waar van het menschelijk lichaam, en als die beneden zeker cijfer blijft, dan weten wij dat de dood reeds zijn intocht heeft gehouden in het menschelijk hart. En wanneer ik zulk een laag peil waarneem in de woorden, gedachten en daden van een menschelijk wezen, dan weet ik dat de ziel daarbinnen onherroepelijk koud en dood is.’
Sommige menschen breken zich het hoofd over allerlei godsdienstige vraagstukken, die zij meenen opgelost te moeten hebben, eer zij godsdienstig kunnen worden. Het is echter gemakkelijk te begrijpen welke godsdienst een jong meisje past, want deze moet beginnen en eindigen met een ernstig streven harerzijds om de woorden des Heilands te gehoorzamen: ‘Mijn kind, sta op!’
| |
| |
Een meisje, dat Jezus waarlijk liefheeft en tracht Hem na te volgen, doet zulks zonder vertoon; van haar ziet men geen lang, uitgestreken gelaat, maar op haar gezichtje spiegelt zich de vroolijkheid haars harten af. Een meisje moet een meisje blijven, ook al is zij een christin. Zij mag aan elk spel deelnemen en zich vermaken, zoogoed als ieder ander. Maar in al haar doen en laten moet de geest van Christus doorstralen.
Zij moet vroolijk en vlijtig wezen, vrij van lichtzinnigheid en zelfzucht. Zij moet een afschuw hebben van alles, wat naar onreinheid zweemt. Zij moet zacht, vriendelijk en edelmoedig zijn. Zij moet de kracht hebben ‘neen’ te zeggen, als de verzoeking vleit, en er zich niet over schamen. Nooit mag zij spotten met het heilige, maar den spot van anderen beantwoorden met de rustige bekentenis, dat zij haar geloof innig liefheeft.
Nauwgezetheid in de vervulling harer plichten, liefde voor de armen, zelfbeheersching en stipte oprechtheid, ziedaar de kern van den waren godsdienst der vrouw.
Er zijn vrouwen, juist vroom genoeg om geen vermaak in de zonde te scheppen, maar niet genoeg om er gelukkig door te zijn, en haar godsdienst is dikwerf zonder eenig nut, omdat zij dien afscheiden van hare dagelijksche bezigheden en uitspanningen. En toch is de vrouw, die haar godsdienst in gezelschap ter zijde zet even dwaas als iemand, die zijne schoenen uitdoet, als hij een steenachtigen weg opgaat.
‘Ik houd niet van die soort van vroomheid,’ hoorde ik onlangs een verstandige vrouw zeggen, toen er sprake was van een jong meisje, dat zich zeer verdienstelijk maakte met armen te bezoeken, maar dat door haar slecht humeur een allesbehalve aangename huisgenoote was in haar familiekring. Zij verklaarde ‘bekeerd’ te zijn, maar hare bloedverwanten merkten er niets van.
| |
| |
Wij vreezen dat vele jongelieden voor den godsdienst terugschrikken door de vele dwaalbegrippen, die maar al te algemeen zijn. Den godsdienst doorgaans vereenzelvigende met gedachten over den dood, oordeelen zij dien ongeschikt voor jongelieden in de kracht des levens. Of wel gelooven zij dat hij alleen bestaat in bidden, kerkgaan of bijbellezen, en zij gevoelen zich voor zulk een leven volkomen ongeschikt. Maar de manieren van de zoogenaamde ‘ware vromen’ behoeft niemand aan te nemen, en de onschuldige vermaken, die het leven vervroolijken, zijn ook den godsdienstigsten mensch geoorloofd.
De ware opvatting van den godsdienst is dat hij ons leven heiligt en veredelt, en geen voortdurende herinnering aan den dood is.
Een der geliefkoosde uitdrukkingen van een bekend godvreezend man was: ‘Als mij de genade gegeven wordt om zóó te leven, dat ik doe wat ik doen moet, en dat ik laat, wat ik laten moet, dan behoef ik mij niet te bekommeren over God's genade in mijne stervensure. Die zal dan vanzelf wel komen.’
Zeer waar. Als wij God dienen gedurende ons leven, dan zal Hij ons in de ure des doods niet verzaken.
Welk een zegen voor haar en haar tijd, dat Elizabeth Fry haar godsdienst niet voor haar sterfbed bewaarde. Toen zij zeven en zestig jaar oud was en reeds leed aan de ziekte, die haar ten grave zou sleepen, zeide zij tot een harer dochters: ‘Van mijn zeventiende jaar, toen ik God leerde liefhebben, ben ik nooit ontwaakt, bij ziekte of gezondheid, bij nacht of bij dag, zonder dat mijne eerste gedachte was, hoe ik het best den Heer zou kunnen dienen.’
In waarheid hebben de jeugdigen onder ons nog meer behoefte aan godsdienst dan de ouden, want hunne hartstochten zijn machtiger en kunnen zonder behoorlijken breidel groot onheil aanrichten.
| |
| |
Oude menschen kunnen niet veel kwaad meer stichten, maar een jong, hartstochtelijk man kan een bron van maatschappelijke ellende worden, als hij geene beginselen heeft. Ook komt men nooit gemakkelijker tot God dan in de dagen der jeugd.
‘Bekeert u één dag vóór uw dood,’ zeide Rabbi Eliezar eens.
Zijne discipelen vroegen hem: ‘Hoe kan een mensch den dag van zijn dood weten?’
‘Wendt u dan terstond tot God,’ was het antwoord, ‘want misschien zult gij morgen sterven.’
Zij, die aldus handelen, hebben niets te vreezen, zelfs niet, als zij in de zonnige dagen der jeugd worden opgeroepen om de vallei door te gaan der schaduwen des doods.
Wilden jongelieden wat meer in het wezen van den godsdienst doordringen, in plaats van dien zoolang mogelijk te ontduiken, dan zouden zij gevoelen welk een schat zij ongebruikt laten.
Had de Romeinsche keizer gelijk, een dag ‘verloren’ te noemen, waarop hij geen goede daad verricht had, hoeveel meer reden hebben zij, om hunne jeugd ‘verloren’ te noemen, die niet eer aan God denken, dan wanneer hunne jeugd en hunne krachten verdwenen zijn, verspild in den dienst der zonde.
Van de apostelen in Gethsemané sprekende, die sliepen, in plaats van met den Meester in het gebed kracht te zoeken tegen de ure der beproeving, zegt een geestelijke onzer dagen: ‘Mijne jeugdige broeders en zusters, de jeugd is de tijd, waarin het leven u zijne schoonste kansen biedt, rijk in zegeningen, als gij wilt, maar een bron van kwellend berouw, wanneer gij den tijd nutteloos verspilt. Uw vredig Gethsemané doorleeft gij thans. Het Gethsemané der smarten kan u nog niet bekend zijn. Hoedt u voor den slaap van
| |
| |
Gethsemané, dat wil zeggen: verspilt de kostbare jaren uwer jeugd niet in ijdel nietsdoen, denkt niet alleen aan eigen genot; weest niet zorgeloos, zoodat de moeilijkheden en plichten des levens u onvoorbereid vinden, als iemand, die uit een diepen slaap ontwaakt, gejaagd, verward, wankelend en onbekwaam tegen de verzoeking te strijden, omdat gij niet tijdig geleerd hebt het goede te doen.’
O, leeft niet onverschillig voort, loom en traag, als ge u niet opgewekt voelt, knorrig, als u iets in den weg komt, driftig, als men uwe drift wekt, lichtzinnig, als de verleiding lokt, liefdeloos, als teederheid uwe plicht is, onverschillig in één woord, voor de vorming van uw gemoed en voor de hooge, heilige taak, op uwe schouders gelegd.
Uit dien noodlottigen slaap wekt u, ook in deze regelen, de stem van den Heer: ‘Talitha cumi, mijn kind, sta op!’
|
|