| |
| |
| |
| |
XVII.
Mooi weer!...
De blijde lente juicht! In rijke pracht
Zijn bloemen blank en rood in 't veld gekomen,
De blonde Mei triomft in blijde droomen
En ver omhoog houdt gouden zon de wacht.
J. Reddingius.
‘Mooi weer!’ zegt de blanke zonnevlam, die door mijn dubbele gordijnen heen me toch nog wakker kust; - en ik sta met een blij gevoel op en open het venster.
Ja, geen twijfel, mooi weer!... eindelijk. En daar ligt nu het wonderschoon panorama van bruinfluweelen Gooische Heide badend in glans, en over haar de wijde, witblauwe hemel.
Ginds, reeds boven villadaken en boomkruinen, straalt de zon en lacht mij toe als een oude
| |
| |
bekende, die mijn kinderspelen reeds bescheen.... En zij wenkt mij.... die zon. Zij blijft lokken en wenken, die toovenares, onder het aankleeden, onder het ontbijt, - ze kijkt maar àl om een hoekje en wenkt met aanstekelijken lach. En spoedig kan ik geen weerstand meer bieden en - ik ben buiten. Per wiel. Want ik wil ver, ver heen, - die mooie wereld in.
Het is reeds druk op de wegen en de lucht is vol geluk - menschengeluk, dierengeluk, plantengeluk.
De gezichten der menschen dragen glans.
‘Mooi weer!’ hoort men de arbeiders en melkmeiden elkaar toeroepen, en de laatsten met hare jukken en bengelende emmers en schommelende heupen, toonen hare blanke tanden er bij.
Stil, haal de schouders niet op over de eenvoudigen, die elkaar ‘mooi weer!’ toeroepen. In dien uitroep ligt zoo diepe beteekenis. Zij uiten daarmede het weeldegevoel, dat zij ook weten in iederen medemensch, in dier en plant. ‘Mooi weer!’ is onder bewoners van ons land een vriendelijk woord van kameraadschap, van verstandhouding, na het lijden van koude en vochtigheid en duisternis, en beteekent: ‘Gij
| |
| |
voelt als ik; niet waar, gij vindt dit genotsgevoel, dat mooi weer geeft, ook zoo heerlijk?’
Dansend trekken de equipage-paarden de Amsterdamsche kooplieden en beursmannen naar het station en hunne hoofdstellen blinken op in de rhythmische kopbeweging als zichtbare vreugdekreten, terwijl rechts en links, ver en nabij bliksemende rijwielstuurstangen er mede instemmen.
Ginds in het malsche weideland rolt zich een paard als een clown op den rug, de vier pooten met logge gebaren in de lucht.
Uitgelaten dartelen witte vlinders voorbij, tuimelend om en om elkaar als gevleugelde bloemen, en hunne vroolijkheid zegt het klaar: ‘Mooi weer!’
En de vogels!... dat blijde tjilpen, dat zachte kweelen als van vogelzaligheid, het jubelt alles: ‘Mooi weer!’
En zie die tuinbloemen.... Zij hebben vandaag haar Zondagsch pakje aan, en geuren en pronken behaagziek, terwijl zij met een coquet lachje de druppels trotseeren, die de sproeifontein op het grasperk hun ijverig draaiend toewerpt, als een kwajongen, die kattekwaad in den zin heeft.
| |
| |
Wat klinken daar voor muziektonen?... Het zijn straatmuzikanten: hun wals klinkt in de fijne morgenlucht op als geschater. Op het beschaduwd plekje, waar zij staan, vallen duizenden witte lichtplekjes, dansend en huppelend en wiegend met het bewegen der boomtakken. Men kan er niet naar zien zonder vreugde-gevoel, omdat ze alleen met ons zijn bij blijden schijn van lenteen zomerzon. Het is de glimlach van Lente en Zomer zelf, die nu speelt op de blinkende koperen instrumenten.
De menschen staan luisterend stil en lachen met blijheidsgebaren; de kinderen, meegesleept door de melodie, dansen met uitgebreide armen. Alles lacht, de hemel lacht, de aarde lacht.... Ik lach ook - en vanzelf duwen mijne voeten op de maat de trappers neer en ik voel een vaag verlangen om met wiel en al een luchtsprong te doen.
Ja, ik voel het mede met bloem en dier: nu is zij gekomen, de gelukstijd der natuur, die vreugde wekt in menschenharten en er ‘mooi weer!’ brengt. Ik voel de zaligheid van te zijn, van te ademen.... een wellust, die als dank ruischt door de ziel....
| |
| |
Verder maar - altijd verder. Eenzame wegen, wijde velden. De muziek sterft weg, maar de lucht is toch nog vol muziek, zomermuziek.... Vogelzang en bijgegons en droomend windgesuis.... en ze schijnt vol van het Goede; - vol teedere liefkoozing, streelend de wang, omademend het lichaam, terwijl ze toch zoo kort geleden nog was vol droefgeestig dreigen, of zingend een weemoedslied, dat neerdrukte tot weenens toe.
Nu rijd ik tusschen twee roggevelden door, een smal zonnig pad, waar ik geheel tusschen de wuivende aren verdwijn en de tallooze glazenmakers verschrik, die er hun kort aanzijn genieten in hunne groenblauwe sportpakjes en bruinfluweelen kleedjes.
En nu ben ik op de heide.
Ik zoek een mij bekend plekje op hoogen duin, in schaduw van ruischende pijnboomen, en vouw de handen achter het hoofd, stil liggend als in droom.
De hemel, nu vol donzen witte wolkjes, die zacht voortglijden naar vreemde landen en zeeën, boven mij; de aarde beneden mij, en de horizont gevormd door boomkruinen tegen blauwe lucht,
| |
| |
reusachtig opgolvend als uitgelaten lenteweelde uit blijde Aarde.
Daar ligt zij rondom mij die Aarde, donkere mosgrond nabij en verder af zwarte velden, waardoor het ploegijzer gaat, het paard, knikkend met den kop bij iederen tred, de leider achteraan, beiden slechts een miniatuur-silhouet. Ginds een zaaier met witte voorschoot, waaruit hij het zaad grijpt bij den linkerstap en het met zwaaienden arm uitstrooit bij den rechterstap, al maar voort als een machine. Hier en daar een goudglanzend veld oliezaad, pas bezaaide boekweitvelden, die straks in wazig wit zullen pralen in zomerzonnegloed; maar het meest nog rijpende roggevelden, golvend in zilvergrijs, donkergrijs en groen, en weer zilvergrijs en donkergrijs en groen, tot aan het einde, waar de golvingen wegwippen in het ijle, terwijl alweer tallooze andere achter hen komende zijn, altijd weer zilvergrijs, donkergrijs en groen.
En ik lig stil neer, mij voelende als een gelukskind, als een gebenedijde, op wier hoofd een zegenende hand rust, en een stem fluistert mij toe: ‘Tot geluk is de mensch geboren.’
| |
| |
O, gij allen, die u moede voelt van het alledaagsche kleinheidsgewoel rondom u, terwijl uwe ziel roept om voedsel, ga als ge het blijde van menschenlippen hoort klinken: ‘mooi weer!’ ga dan op naar dezen tempel, waar orgeltonen en lofzang ruischen in windgesuis en vogelgekweel, waar het eeuwige Licht brandt en waar duizenden geuren opstijgen als wierookwalmen....
En de mensch in het midden daarvan, dankend de handen gevouwen, omweven door sluiers van schoonheidsweelde, die verreining en geluk brengen in de moede ziel.
|
|