en mijn verlof het maar toelaten. Daarenboven moet ik nog tal van oude kennissen gaan opzoeken, die naar alle windstreken verspreid zijn. Verduiveld, wat zullen ze opkijken, als ik daar kom aanrijden, hè?’
‘Ja, daar komt de aap uit de mouw,’ pruilde zij. ‘Wij kennen elkaar zoo wat. Maar wat ik zeggen wilde: waag je niet te gauw of je zult nog een blauwtje loopen.’
Hij lachte aanstekelijk en zette een hooge borst. ‘Een knappe kerel, hè? Een aardige vent. Een....’
Hier maakte zij een beweging, als wilde zij hem een oorveeg geven, maar hij ontdook dien lachend en besteeg zijn paard, dat juist werd voorgebracht.
‘Dacht ik het niet! Wijfje, wijfje!’ en een knap man sloeg de jonge vrouw een doek om en beknorde haar over hare onvoorzichtigheid.
‘Zit va wel in een hoekje en is moe wel ferm ingestopt?’ vroeg zij, in het rijtuig ziende. ‘Dag, oom Frits! zeg aan Wim dat wij trotsch op hem zijn en dat wij verlangen hem als een deftig aanstaand koopman in ons huis te ontvangen.’
Nu bukte zich een lief vrouwengelaat uit het portier ‘Dag, Bets! Komen jullie nu ook gauw weer eens bij ons? Wij moeten nu maar veel van elkaar genieten.’
‘Zeker, Dora! Wij komen binnenkort. Heb je nu wel wat ulevellen voor je kleintjes meegepakt?’
‘Ja, ik heb alles geplunderd, ha, ha!’
Vele groeten werden nog van weerszijden gewisseld; toen rolde het rijtuig weg.
De man sloeg zijn arm om de jonge vrouw heen, bracht haar terug in de kamer, waar feest gevierd was, drukte haar neer op een gemakkelijke sofa en zag haar bezorgd in het gelaat. ‘Ben je niet moe, kind?
‘Neen, ik ben gelukkig,’ antwoordde zij met stralenden blik en zij trok hem naast zich neer en sloeg hare armen om zijn hals. ‘Tien jaar getrouwd,’ fluisterde zij. ‘Kun je 't begrijpen, man? Kun je gelooven dat wij al zoo oud zijn?’