Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Beminde van myn hart!Beminde van myn hart!..... En ik schryf aan de bekoorlyke Helder! Ik schryf voor de eerste keer aan haar, als haar Minnaar! Ik zie dat zelf wel!.... Maar, zal eene zo engelagtige goedheid, als de uwe voor my is, dit niet met toegeevende minzaamheid hooren? Zou myne pen niet wel een weinig meer vry durven zyn dan myne lippen? o Laat ik u dan nog ééns met de zoetste aller naamen, - beminde van myn hart, mogen noemen. Mevrouw Ryzig, die geheel myne dierbaare lieve Zuster is, wil myne thuiskomst zelf aan u schry- | |
[pagina 4]
| |
ven; en wie is in staat, aan haare bevallige leevendigheid, haar snaakschen uitkyk, iets te weigeren? Nu eerst, myne heele lieve, kom ik in de mooglykheid om te kunnen genieten. Geduurende myn kort verblyf op Beekenhof, was ik niet genoeg meester van myne aandoeningen, om, met behoorlyke gelykmoedigheid, te kunnen bevatten, overzien - wat ik genoot. Myne ziel was te sterk geschokt; alles was zo beroerd, zo bewolkt, of zo - pynelyk schitterend. Ik wierd zo overal getroffen; zo geslingerd door de allertegenstrydigste driften. Ik zag u, ik zag de waarde Belcour ..... al de wonden van myn verscheurd hart ontsprongen...... Edelmoedige Vriendin! Vriendin myner vroegste jeugd!... Immers zult gy zo zeer myne Vriendin blyven, als gy de beminde van myn hart zyt? Edelmoedige Vriendin, gy kent myne Historie: gy hebt alles geleezen. Mevrouw Helder heeft my dit verzeekerd. Moest dit dan zo niet zyn? Zou uw Willem deeze waardige Vrouw kunnen zien, en niet eenige oogenblikken vergeeten, waar hy zich bevond? Uw Vader heeft my gesprooken: ach, Chrisje, nu durf ik u alle myne liefde toebetrouwen; hy acht uwen Willem, myne liefde draagt zyne goedkeuring weg. Alle myne uitzichten zyn des verlicht! Nu, nu kan ik eerst al het verrukkelyke smaaken, dat er in uwe verzeekering legt: | |
[pagina 5]
| |
‘Ik heb myn Willem nooit vergeeten; ik geloofde nooit, dat myn Willem myne vooringenomenheid niet verdiende. Ik schreef alles toe aan een ongelukkigen samenloop van zaaken.’ Ja, myne Chrisje, uw Willem beminde u met de hoogste achting, met de sterkste vervoering; kon hy des den regten weg der Deugd verlaaten? Kon hy, u beminnende, zo als hy u beminde, wel een oogenblik, zo niet by verrassing, vergeeten, wat zyn hem verhoogende pligt eischte? ô Myne lieve, geloof niet, dat die Jongeling bemint, die zyn karakter bezoetelt door iets, onbestaanbaars met de waare eer. Wat zeg ik? die niet met de keurigste oplettendheid zyn gedrag, zyne gedagten, zyn hart bestiert. Buiten het staatig vermogen van den Heiligen Godsdienst, is het alleen de liefde voor een beminlyk deugdzaam Meisje, die ons, Jongelingen, altoos beveiligt, ja, verheft boven de verleidingen der zinnen. Mooglyk zal het u wat zonderling voorkomen; maar wat trok ons in barbaarschheid verzonken Europa uit dien laagen staat, dan de Ridderschap? Waar was toen deugd, geöefendheid, fraaije manieren? Waar was - kiesheid: - waar eenige glinsters van Godsdienst? By het verbeeste Gemeen? By de onwaardige Munniken, die een luije Godsdienst en een raazend zotte zedenleer predikten? Neen! by die braave dappere Lieden, die gevoel genoeg hadden om te begrypen, dat de Sex | |
[pagina 6]
| |
al de liefde, den eerbied, de vriendschap van een braaf Man verdiende: by die Lieden, die zich der verdeding hunnes Vaderlands, en der bescherming eener weerlooze Sex plegtig toeweidden. Handelden zy niet altoos met de eenzelvige koelheid der Reden, zy handelden echter altoos naar de eenigzins verhitte voorschristen der eer. Nooit, myne lieve, ontfing uwe Sex meerder blyken van achting, dan toen men begreep, dat de bezitting - wat zeg ik? - de goedkeuring, eener verdienstelyke Vrouw wel waardig was, die ten koste onzer allermoeilykste poogingen te verkrygen. ô Myne beste, waar toe is een Jongeling, die bemint, en wiens liefde door zyn verstand wordt goedgekeurd; een Jongeling, die vatbaar is voor al de genietingen der zinnen, maar die geen genot buiten het hart mooglyk houdt, - niet toe in staat. Indien alle Meisje zeiden: ‘Wees deugdzaam, word beminlyk;’ wy, immers eenige uitvaagzels niet gereekend, zouden deugdzaam zyn, en trachten beminlyk te worden. Gy, myne Chrisje, kent het vermogen uwer Sex niet, indien gy hier aan twyfelt. Onuitspreeklyk roert een braaf Jongeling ook maar het schèmeragtig denkbeeld: ‘dit zal de goedkeuring eener waardige Vrouw wegdragen. Zo ik my in dit geval zo gedraag, dan zal ik goedgekeurd worden.’ De goedkeuring van een braaf verstandig Man voldoet alleen onze trotschheid; maar | |
[pagina 7]
| |
de minzaame glimlach eener lieve Vrouw vindt onmiddelyk den weg tot ons hart; en dat, o dat is geheel verrukkelyk. Verdien ik dan wel, met zo veel verwondering beschouwd te worden, zelfs al was de Man geen Heer Helder? Bedenkt men dan niet, dat ik onder het waakzaam oog eener deugdzaame Vriendin leefde; wist ik dan niet, dat ook de kleinste ongeregeldheid haar zoude bedroeven? Bedroeven! Noem my eens iets ondraaglyker! Beminde ik myne uitmuntende Chrisje niet? 't Is waar, zonder hoop! maar vond ik in de liefde dan zelf myne belooning niet? Immers dan, als ik niet al te ver in het ryk der Natuur wegdoolde? Want, wat men ook, of uit onkunde, of uit schynheiligheid voorwende, liefde haakt naar het beminde. Hier is het karakteriseerende der liefde, waar door zy, van de hoogste vriendschap zelf, eeuwig onderscheiden blyft. 't Is voorby! Nu, nu weet ik, dat ik bemind word: en nu! bestier myn geheel lot! Kies voor my. Bepaal alles. Nu, heb ik genoeg aan uwe liefde. ô Laat ik het eens by my zelf mogen herhaalen: ‘Chrisje, myn eigen Chrisje, bemint haaren Willem.’ Zy zelf betrouwt my dit dierbaar geheim. Ik zoude het mooglyk nu nog niet uit haare oogen durven leezen, maar zy zelf zegt het my: ‘Chrisje, myn eigen Chrisje, bemint haaren Willem.’ Met eene pynelyke aandoening scheide ik van u; maar ik moet eindi- | |
[pagina 8]
| |
gen. Lees, myne waardste, den Brief van onzen Vriend Renting; hy gaf my die op Beekenhof, zo als ik te paerd steeg. Ik kan u niet verlaaten, zonder u in myne gedagten met de zoetste benaamingen teder omhelst te hebben, en als aan myn kloppend hart gedrukt, u te bidden, denk aan
Uwen eigen
willem leevend. |
|