Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Waarde geliefde vriend!Wanneer men van zyne vroege jeugd tot eenen gevorderden leeftyd zyne dagen sleet in eene volmaakte onkunde van alles, wat men vermaaken of uitspanningen noemt: wanneer men jaaren lang in den eenzelvigen huisselyken kring voortleeft, zonder iets te ontbreeken, zonder iets overtolligs te bezitten; wanneer men zo onbekend leeft, dat er geene geleegenheid is, om aan iemand te vraagen: Wie zeggen de menschen dat ik ben? wanneer de nieuwsgierige ledigheid zelf zich niet eens verwaardigt, om zich met ons te bemoeijen; en wy geene gedienstige Vrienden hebben, die ons vertellen, wat de waereld van ons oordeelt; | |
[pagina 4]
| |
wanneer de Laster zelf te loom is, om ons te kwellen; of de nyd er geen belang by heeft, hoe men ons beschouwe: met één woord, wanneer wy onbekend zyn, en al ons verdriet, zo wel als al ons genoegen, in ons eigen hart moeten zoeken: dan blyven onze driften in zulk eene diepe rust, en geraaken in 't kort al haare veerkragt kwyt; ja verteeren, als 't ware, in zich zelf, by gebrek van oefening; zo dat er al iets geweldigs moet voorvallen, om ons te overtuigen, wy hebben evenwel ook nog driften. Deeze aanmerking rust zo zeer op de ondervinding, dat zelfs lieden, die het slagtoffer eener hoofddrift waren, en eenen geruimen tyd buiten verzoeking leefden, zich wel eens inbeelden, dat zy die drift overwonnen hebben: terwyl echter de uitkomst leert, dat zy maar naar eene gepaste geleegenheid wagtte, om aan 't woeden to slaan. Ware die geleegenheid niet voorgekomen, deeze drift zou werkeloos gebleeven zyn, en allengs in zich zelf weg gesleeten. - Dit is juist myn geval. In geene betrekking staande met de waereld, noch gelaakt, noch geroemd wordende, kreeg ik eene eenzelvigheid in myn karakter, zekere stille onverschilligheid voor alles, behalven voor Lotje, wat op zulken afstand van my daaglyks gebeurde. Niets brak des myne gelykmoedigheid. Ik leefde door den arbeid myner handen. De waereld had niets voor my, ik niets voor haar. Ik geloofde, dat ik voor aardsche droefheid of | |
[pagina 5]
| |
vreugd niet meer bereekend was; het smartlyk verlies van myne Lotje, en de droevige gevolgen, die dit voor uwe rust gehad heeft, hebben my beter onderricht. Uw laatste Brief, onlangs door my nu ook ontfangen, heeft myne ziel zeer geroerd, en veel toegebragt tot de hoofdsom dier stille blydschap, die in mynen boezem bewaard wordt. De hartstochten zelfs hadden er eenig deel in. Ik sta echter verwonderd over uwe my verongelykende denkwyze. Gy, myn lieve Willem, kent immers myne manier van denken; gy weet immers, dat ik door den schyn my niet laat verschrikken: hoe kond gy dan vreezen, dat ik u, myner Lotjes waardsten Vriend, zoude kunnen vergeeten? Zyn alle de Brieven, die ik van u ontfing, dan geene loffelyke getuigschriften van uw eerlyk karakter? Is er wel iemand, die beter in staat gesteld is, om u te beöordeelen, dan ik? Heb ik dan elke springveer uwer daaden niet onder myn oog zien dryven en voortzetten? Weet ik niet, wat gy vrywillig deed, en waar toe gy genoodzaakt wierd? Heb ik u niet ontmoet op eenen weg, dien gy voor u niet hebt uitgekoozen? Heeft op dien moeilyken weg de deugd niet alle uwe schreden bestierd? Waart gy niet groot in myne oogen? En zoude ik u kunnen verachten, zonder my zelf te verachten? Kent Willem Leevend de Vriendin zyner Lotje zo weinig? | |
[pagina 6]
| |
Ben ik verwaand, eigenwys, om dat ik nogmaal herhaal, dat ik de gevolgen van Lotjes dood voorzag? Ik kende u door en door; konde ik my bedriegen? Waart gy niet zo deugdzaam geweest, gy had het mooglyk meer gescheenen. De Waereld oordeelt meest altoos volgens den schyn. Bedagt men altoos, dat men den schyn van iets niet altoos strikt vermyden kan! Wie wagt zich meer voor den schyn des kwaads, dan de huichelaar, de geveinsde, de bedekte? Zy, die, gelyk uw Professor Maatig, de Schriftuur met de Schriftuur uitleggen, weeten, dat de woorden, wagt u voor den schyn des kwaads, niet letterlyk zyn in te volgen. Waar om laat men zich niet door taalkundigen onderrichten, dat er in den grond-text staat: wagt u van alle soort van kwaad. Zoude het zyn, om dat men wél overtuigd is, dat men veel gemaklyker zynen wandel, dan zyn hart kan zuiver houden; dat men zich ligter van den schyn, dan van alle soorten van kwaad kan onthouden? Gy schynt reeds vergeeten, myn Vriend, dat ik my juist door de vooröordeelen van anderen niet veel laat regeeren! Ook, dat ik my altoos voeg aan de zyde der zwakken; en veel meer Christendom vinde, in verraschte deugd voor eenen geheelen zedelyken ondergang te beschermen, dan in het gooijen van den eersten steen! Dat ik veel liever zeg, zondig niet meer, dan uit te roepen: | |
[pagina 7]
| |
weg met deezen! Had gy in deezen my wel gekend, nooit had gy u kunnen verbeelden, dat Belcour, uwe waarde Belcour, omtrent u immer dan met liefde en hoogachting zoude hebben kunnen denken. Myne vriendschap blyft onveranderlyk voor u. Myn niet schryven ontstond uit de onkunde, waar in ik was, nopens uw verblyf. En nu zie ik, dat uwe Brieven niet dan te laat besteld zyn. Nooit, neen nooit, vreesde ik voor uw hart. Ik heb nooit gedagt, dat gy smaak zoud kunnen krygen in ligtmisseryen. Ik ben echter wel eens bekommerd geweest voor uw - verstand! Wy beleeven thans eene eeuw, waar in voor zedeloosheid en ongeloof zeer scherpzinnig gepleit wordt. Het Christendom wordt nu niet zo zeer bestreeden, als wel vervalscht. Zelf zy, die zich Christenen noemen, leggen er zich te dikwyls op toe, om de beste en vastgeworteldste begrippen wegteneemen. Niemand is afkeeriger van gezag; niemand ziet zo wel het dwaaze van dwang, als men moet overtuigen; maar, als ik my een Christen noem, moet ik my onderscheiden van den Deïst. Versta my wel: ik veroordeel niemand, die aan zyn licht getrouw blyft. Maar, daar wy geroepen zyn tot de kennis der waarheid, en geschikt wierden tot eene hoogere gelukzaligheid; zo weeten wy ongetwyfeld, welk een gebruik wy daar van te maaken heb- | |
[pagina 8]
| |
ben, indien wy dankbaar aan deeze weldaad zyn willen. De Brieven, die gy ontfangen zult, zullen u doen zien, dat uw lot zo ongunstig niet is, als gy u dat voorstelt. Ik wagt u met verlangen. Kom te rug, en werp u in de armen eener tedere Moeder. Rechtvaardig u voor de waereld door uw deugdzaam gedrag; en hoop op alles, dat niet volstrekt onmooglyk is. Vergeet niet, dat een aanhoudende voorspoed ons in slaap wiegt; en ons onvermydelyk afleid tot vadzigheid of hoogmoed. Hy, die de tegenspoeden kent, is ook maar alleen in staat, om de sterkte zyner ziel te bepaalen. Zy is in de geleegenheid geweest, om zich te ontwikkelen. In die overdenking is iets verheevens! Groet uwe edele Vriendin: o hoe hoogächt ik haar! Het zal veel aan uw hart kosten, haar te verlaaten. En zoud gy dit wel doen kunnen, wierd gy niet met verlangen te gemoet gezien van alle uwe Vrienden? Ik ben onveranderlyk
Uwe Vriendin,
a. belcour. |
|