Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Zeer geeerde nigt!Nu, kind, daar is wat te doen geweest; ik moet het je vertellen, ik kan het niet zwygen; zie, als ik wat op myn hals heb, ben jy myn hoofd en myn troost. Je zult een gat in de lucht slaan; je zult denken, dat het te Keulen dondert. Je blieft dan te weeten, dat jen Oom naar de Werf was, om een Schip te zien afloopen. Hy moet daar altyd met zyn neus vlak by zyn, al heeft hy duizendmaal Schepen zien afloopen. Ja, dat vaaren zit er nog diep in. Ik zeg honderd en honderdmaal: kind, je word al zo oud; je moest zo al te mets eens denken, om het scheepje van jen | |
[pagina 4]
| |
ziel wel te doen afloopen; en leezen eens een Kapitteltje in de Schrift of een Gebedje; je hebt in jen Kristelyke Zeevaart nog zulke zoete dingetjes, die wel heel mooi zyn om zo eens te hooren. Maar aan dat oor is Freryk de Harde doof; daar heeft hy een Broër aan verlooren. En dan schokkeert hy aanstonds op myn schoonmaaken. En, lieve Heer, ik ben evenwel door God den Heer in myn Beroep gesteld. Het moet immers gedaan worden; en ik loop nooit uit pierewaaijen, zo als veele Vrouwen. Nu, dat is al 't zelfde. Myn Man was dan heel naar Kattenburg gesjouwt, zo maar in zyn kamisool, daar ik dikwyls hooge woorden om heb; want hy is geen ding grootsch, en heeft rokken by rokken. Ik dagt zo in myn eigen: kom aan, ik mag myn beste Pronkkamer eens uithaalen; het ziet er uit, dat ik my moest schaamen, als er eens een knap Mensch inkwam. Zo als ik bezig was met myn kabbenet te vryven, want er stonden zo veele moeten op, Nigt, en het was zo beduimeld, dat ik het onze Jakemyn niet betrouwde. Honderdmaal zeg ik: Kind, neem toch een sleutel, en vryf er de moeten uit. Ja! als ik myne hielen geligt heb, is 't al weer zagtjes aan, zoetjes doet geen beenen breeken. Zie, Nigt, de Meid is wél genoeg, maar los en onbedagt; nu, wy zyn ook niet volmaakt. Met wordt er gescheld; en er ryd een koets by het hek. De Meid ging het hek opsluiten, want met | |
[pagina 5]
| |
dien bedroefden Oorlog, sluit ik alles, by dag zo wel als by nagt. En daar was Zuster van Oldenburg. Wel, (zei ik zo,) myn lieve Mensch, wat jaagt jou hier? dat mag wel met een krytje aan den balk: ga zitten Zuster; en ik ging met de sloof in myn Tuinhuis zitten; dan, dagt ik, kan men een vry woord spreeken, en jen Moeder zag heel bedrukt; ik mogt het haast niet zien. En, (zei ik zo,) je hebt zeker geen goed nieuws met dien bedroefden Oorlog, want ik hoor van Buurvrouw hier over, dat de Engelschman alle onze Dorpen in Oost-Indiën neemt, of steelt; nu, dat is een Zusje met een Broêrtje; en geen sikkenpit weêr wil geeven; en, zei Buurvrouw, dat is heel erg voor ons, want nu kunnen de Engelschen ook in onze zee komen; maar ik heb geen verstand van Staatszaaken; ik heb in myn eigen huis altyd veel meer te doen, dan ik af kan, en lees geen Kranten of Nieuws-Vertelders; maar, zei Buurvrouw, als ik onze Prins was, dan zou ik Engeland gaan beleegeren en zien, of ik myn goed niet weer zou krygen. Ja, zei ik, dat weet ik niet, en daar mee uit. Nu, dat ik maar zeggen wil, jen Moeder was regt bedroefd, Nigt. Wel, (zei ik,) wat is er te doen, Zuster; is onze Willem gevat? En ik wou zo de Meid naar Kattenburg gezonden hebben, om myn Man te gaan zoeken; want ik dagt, hy zal en moet koete ki koete gelost worden. Ach, neen, (zei Zuster,) niemand weet, waar hy is. | |
[pagina 6]
| |
Maar ik ben zo bedroefd, en kom hier eens uitklagen; ik heb het zo benaauwd; ik heb buiten u en Broêr niemand; want myn Man wil er niet van hooren; en met Ryzig en zyn Vrouw is het geheel mis, om dat ik myn Man niet durf tegenspreeken; en zy schreide bitter. Kom, (zei ik,) wy zullen een kopje thee drinken, en eens praaten, want al wat je hier spreekt, blyft hier, want wy meenen het wel met je? Kort gezeid, Nigt Ryzig, het hooge woord moest er uit. Jen Moeder verhaalde my, dat zy, in haare ziekte, een Brief gekreegen had van Mevrouw Helder van Rotterdam, en dat zy toen daar op had geantwoord, en dat Mevrouw Helder haar toen weer een Brief had geschreeven; en dat zy my dien Brief eens wou laaten leezen, maar dat zy niet voor nu uitgeweest was, en veel vieren en vyven. Ik kreeg myn bril, en zei aan Jakemyn, dat zy maar blyven zou, daar zy was, dat ik er niet noodig had. Zie, Nigt, het Volk is nieuwsgierig, en die niet weet, die niet deert. Ik las dan dien Brief. Maar, Daatje, maar Kind, ik zou alles, wat ik in de waereld heb, hebben willen verwedden, dat die Brief van een Profester geschreeven was, zo veel kwam er uit de Schrift in, en zo geleerd was hy opgesteld. Wat zal ik zeggen; jen Moeder wordt daar ouwerwets de waarheid in gezegd, om dat zy Willem verstooten, en naar Leyen gezonden had, en dat | |
[pagina 7]
| |
zy haar Man veels te veel ontzag; en dat onze Gerrit zo een regte Griek was, die maar zyn hoofd volgde, en dat Moeder mal goed was. Maar zy schreef dat alles veel geleerder; doch hier kwam het toch meest al op neer. Maar, Nigtje, wat word jy en jen Man in dien Brief gepreezen! om dat je alle bei zo met onzen Wim begaan zyt. En zeit die wyze Mevrouw zo, ‘men moet alle dwaalende Schaapen te regt brengen.’ - ‘Ja, dagt ik, Willem is wel een schaap, en goed kalf mag ik zeggen. En dat eene Moeder haar Kind nooit mag los laaten. En dat het dan van kwaad tot ergerliep, en dat Wim zo heel slegt niet was; en zy sprak dat alles zo schriftuurlyk: En dat Neef Ryzig Christelyk deed, met zo uit zyn eigen oogen te zien, en het ergste niet wilde gelooven; want dat het spreekwoord, liefde bedekt alles, maar waar is. En (zeit die Mevrouw,) het is lafheid, zyn Kind aan den duivel over te geeven, op dat men een lieven Heer aan zyn Man zou vinden; en dat God de Heer dat aan zyn oud volk Iszerajel verboden heeft. En, zeit die geleerde Mevrouw, het is beter, dat het eens in huis davert, dan dat eene Moeder, om haar Man in een goed humeur te houden, haar Kind voor de galg laat opgroeijen.’ Dit heb ik ten minsten uit dien godvrugtigen Brief zo omtrent begreepen, schoon haar WelEdele het | |
[pagina 8]
| |
wat meer op zyn Mevrouws uitdrukt, en wat modieuser schryft. Ik stond danig versteld over zo een Brief; dat kun je wel denken, Nigt, want men hoort zelden wat uit het Woord, en voor al by de groote lui; die, heb ik wel gehoord van Betje van hier naast, dat er zo wat de hand mee ligten; en dat wil wel in my, want alle Menschen zyn Zondaars, ryken zo wel als armen, die toch elkanderen ontmoeten, en beiden bewaard worden tot den dag des kwaads; plagt myn Moeder, toen zy nog leefde, dikwyls te zeggen. Nu, Zuster, (vroeg Moeder,) wat denkje van zo een Brief? - Wat ik van dien Brief denk, Keetje? dat zal ik je wel zeggen; ik denk, dat, als alle Menschen zo magtig veel verstand hadden, als die wyze Mevrouw van Rotterdam, dat wy dan, onze lieve Heer vergeef my de zonde, dat wy dan geen Domineés of Kerken noodig zouden hebben; en waren wy allegaar zo Godvreezend, als die kostelyke Mevrouw Helder, daar zou geen een jong Mensch voor de hel groot gemaakt worden; en toen zweeg ik, want myn gemoed schoot vol. Wel, (zei Zuster,) vind gy dien Brief niet wat heel scherp? Zoud gy wel in staat zyn, om aan my zo een Brief te scbryven? - Ik er in staat toe weezen? Daar heb ik niet genoeg letters toe gegeeten! (zie ik zo,) was dat waar, je had al lang zo een Brief van my gehad, en van myn Man ook; maar wy bennen twee onkundige Menschen, die | |
[pagina 9]
| |
nooit veel geleerd hebben, en ik had altyd een zwaare Huishouwing: daar van niet, de wyze Salomon zeit, die niet werkt, zal niet eeten; en die zyn Huishouwing niet verzorgt, zal niet in het Hemelryk ingaan; en het is elk niet gegeeven; en ik denk, dat wy het maar met onzen pligt houwen moeten. - Keurt gy dan dien Brief goed? (vroeg zy.) - Wel, kind, (zei ik), dat zou ik waaragtig hoopen. Wel Keetje, je kunt nu wel een maand uit Gods Huis blyven. Ik geloof niet, dat onze beste Dominé je zo op jen gemoed zou tasten. Die Mevrouw kent je maar op de Keper. En de Leeraars kunnen ook niet huis uit huis in vliegen, en vraagen: hoor eens hier, jy goede Vrouw, wat is zo al jen hoofdfout? Ja, al biegten wy als de Katelykschen alles op, men wil toch zo alles niet aan een anders neus hangen; dat ook gansch onnoodig is; want dat niet weet, dat niet deert; en daarom bestraffen de Leeraars zo maar wat in 't honderd; is 't niet raak, het is mis; maar die de schoen past, trekt die aan; staat dat niet in het Hooglied? En ik riep Jakemyn om den Bybel. Maar de Meid was net bezig, om het koper beslag en de slooten droog te schuuren; want zagt dat wy zo veel eerbied hebben voor de Schrift als de Smauzen, zou ik hoopen; en die bewaaren den Bybel in een mooi kastje en kerjeusde zyden lappen, zo als ik wel in myn jongen tyd gezien heb, als ik met de Buure Kinderen Haman ging zien doodslaan; dat | |
[pagina 10]
| |
veel jaaren geleeden is, maar dat my nog heel wel heugt. Endelyk kwam Oom van de werf, magtig in zyn knopjes, om dat het Schip zo glad als een veer was afgeloopen; en hy had het heel drok van de Driedekker, en van op den Engelschman los te gaan; zo als de Mans zyn, Nigt: ja, was het met vegten te doen, de meeste Mans kwamen wis in den hemel. Nu, laat ik daar een speldje by steeken; elk heeft zyn gebreken. Toen hy zo wat uitgerammeld had, zei ik met een half woord, hoe jen Moeder aan laager wal zat, en van den Brief, dien ik geleezen had; en toen gaf ik hem dien ook te leezen; en hy las dien met de bril op, heel bedest en geduldig, dat my nog al nieuw deed. Toen hy gedaan had, vouwde hy dien heel bedaard weer toe, en zei: Wel nu, Keetje, die Mevrouw heeft je daar schoon de waarheid gezegd; verweerd, daar is wat kaauwen aan zo een brokje; die zo een scheepsbeschuit in zyn maag krygt, behoeft in geen zes etmaalen van honger te sterver. Wel, de Hagel speelt er mee, kunnen de Vrouwen zo van land steeken! en 't is, haal my de die en de die, allemaal goeije zuivere Carga. Als zo een Vrouw Admiraal van de Vloot was, dan zouden wy die d - r - sche Engelschen gaauw kort en klein slaan. Maar, als ik nu evenwel die verstandige Dame sprak, dan zou ik zeggen, schoenmaaker hou u by uw leest; want wat | |
[pagina 11]
| |
weet zo een Mevrouw van Oostinje? En waarom zou men een Jongen niet naar 't warme land mogen zenden? De zee moet zo wel bebouwd worden als het land; en God is overal, zou ik hoopen. Altyd dat geteut en gevit op Oostinje; zie, dat wou ik van zo een wyze Vrouw niet hebben. Ik zogt hem te stillen. - Kind, (zie ik,) wat ben je toch een misselyke Drommedaris, als je driftig bent! je leest te schielyk, zo doe je in den Bybel ook, en daar om versta ik je nooit regt. Die Mevrouw ziet immers niet, dat men geen braave Jonkmans naar Oostinje moet zenden; zy wil er maar geen deugenieten naar toe zenden, om dat die dan nog veel erger worden; en is het zo niet, Compeer? - Meent zy 't zo, (zie hy,) dan heeft de Vrouw by myn z - l gelyk. Wel zie, ik had nooit zo veel duiveldery op myn schip, dan met die (en hy sprak weer bedroefde woorden,) vervloekte ligtemissen, en bedorven Wittebroods Kinderen. Zy steeken de heele rommelzôô aan; en wat zal men doen? het zyn meest Nigtjes en Neefjes van de Bewindhebbers en Burgemeesters, daar zy meê verleegen zitten, en die de boel kort en klein gemaakt hebben. Zie, als ik Gouverneur - Generaal op Batavia was, of ik die kwanten ook vette ampten zou geeven! - de Satan op hun kop zou ik ze geeven! En helpen een braaf Burgers Kind voort, dan zou het wat beter gaan, denk ik. En voor elke vloek, zou ik zo een Jonkertje wel voor de mast | |
[pagina 12]
| |
willen zetten; want hun vloeken is onnoodig; dat kunnen wy wel af, om het schip door zee te stuuren: want alle weezen moeten weezen: zy vaaren maar meê. Maar wat zul je doen, Keetje? - Ja, (zei jen Moeder,) dat zou ik u vraagen, myn goeije Man. - Wel, (zei hy zo,) dat zal ik je ereis kort en klaar zeggen: jy moet maaken, dat Willem weer t'huis komt; kost dat een weerga van een geld, dat is nu zo. Gerrit moet maar braaf dokken. Ik heb er nog wel een honderd Geeltjes voor over; want ik begryp wel, dat alle Heiligen om hun wasch zullen komen; en dan moet jy, boven Man boven al, hem weer inneemen; of wil hy nog Dominé worden, dan moet jy zeggen: hier jy, Sinjeur Leevend, geef jen degen als een Kind. - Wat weer en wind doet hy toch met een degen, Keetje? Wy leeven niet meer in de Paapsche vervolging, dat men het Woord moet preeken met den degen in de eene, en een Bybel in de andere hand. En my dunkt, jandori, dat een Bybel en een degen zo slegt by elkander tuigt, als een Nagtmaalsboekje in de poot van een dronken Matroos. - Maar, (zei jen Moeder,) ik durfer met myn Man niet meer over spreeken; hy verstaat niet, dat ik er van rep, of hy is zo boos en haastig! Ik durf zeker niet. - Durven, durven! (zei de myne,) dat Satans gedurf niet. Weet je wat? een goed Christen Mensch moet alles durven doen, dat goed en recht is, al zou de duivel op stelten ryen. Ik | |
[pagina 13]
| |
wou niet, dat Martha zo bang voor haar Man was; dat zou my in myn hart moeijen; al waait het eens uit den verkeerden hoek, dat is fut. Nu daar is geen nood voor, want zy durft haar Man wel verweerd van de kôteletten geeven, ter deeg. En wat zou een Zeeman ook met een durfniet van een Vrouw beginnen? Hoor, Zusje, ga jy by de eerste occasie eens by Nigt; dan zal ik met Ryzig onderwyl, aan jou huis, in alle eer en deugd zo eens eventjes de kreupelewaard slaan; ik zal daar die winkel eens opschikken, als een haagsche koekkraam, heel mooi. (Jen Moeder begon al bang te kyken.) Hou je hart maar zo niet vast, Keetje, het zal heel wel schipperen. Ik ken Gerrit; hy moet eens de volle laag hebben. Ik moet hem eens entren, en myn Wyf kan wel voor een brander aanleggen. Hy moet niet langer den beest speelen; wel, ik schaam my dood over zo een Broer. ô Wy hebben wel eens meer gebakkeleit! En Ryzig zal, als het te hoog loopt, dat wel oplaveeren; hy is een bol, dat zeg ik je. Geloof my, alles zal wel zyn; en als je t'huis komt, dan zal het zyn, Wyfje kom in huis, of ik zoen je op de stoep; maar dan moet dat zoete fyne zagte bakkesje zo benaauwd niet staan, even of Holland in last, en de Engelschen in je goed zaten; of geen zoete woordjes geeven, zo als je gewoon bent. Neen, meid, je moet je dan boos houwen, en barsch kyken, en zeggen, dat wy gelyk hebben..... Maar evenwel, ik geef hier | |
[pagina 14]
| |
al mooije lesjes; ik dagt niet, dat er dak op 't huis was; nou, Moeder, je hebt het niet gehoord, hoop ik. Zo dat, Nigt, het was hier maar op hairen en snaaren. En het wierd al mooi laat; de koets stond al te wagten; de goede Vrouw ging heen. Het is toch een innig lief Mensch; maar zy is my, voor een Moeder, veel te boos op Willem: dat wou ik zo niet. Wel, hy heeft geroofd, noch gestolen. Hoor, Nigt, het is alles onze Gerrit zyn schuld. Hy had gedagt, over jen Moeder en over Willem en joy heen te zitten, en te regeeren, zo als hy op zyn Kantoor doet; en hy denkt, dat, om dat hy een duizend gulden of veertig, vyftig, ik weet het zo net niet, tot jou lui voordeel gemaakt heeft, als hy eerst sterft, dat je lui daar om simonplé zou speelen. Wel, ik zeg, Gerrit, hoe kun je zo stom zyn? Je kunt heel Amsteldam wel zien uitsterven, voor de beurt aan jou komt. - Ja, (zei hy,) het was evel ondankbaar van je lui. - Zwyg het toch, (zei ik,) ondankbaar, wel je hebt immers maar een schelvisje uitgegooid, om een kabbeljaauwtje te vangen; je had immers jen Vrouw anders nooit gekreegen, die zat in haar eigen goed. Ja, ja, ik kan dien eigensten Gerrit wel schoon het jak afschuijeren. Zie, Nigt, ik moest je dat zo eens schryven, zo als ik over dien Brief van die wyze Mevrouw | |
[pagina 15]
| |
gesticht ben. Ik zou hem gaarn uitschryven, en leezen hem tot myn eigen troost en nut, als er eens een woord tusschen ons is; want er gaat geen wagen zo recht, of hy holt wel eens: en ik ben ook niet volmaakt, en jen Oom is droevig haastig, maar anders een kostelyk Man, heel goed Vrouws, zo als de Zeelui zyn. Nu, ik groet u, en Neef, en den kleinen Jan Frederyk, en ben
Uwe liefhebbende Tante,
m. de harde.
Laat aan Oom niet blyken, dat ik je zo alles overbrief; hy vreest altyd, dat je het jou te veel aantrekt. |
|