Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
Myn waarde Leevend!Uw geduchten brief (geducht noem ik hem, om dat hy my doet sidderen,) ontfing ik niet voor Maandag. Hy heeft my geheel uit myne standplaats gerukt. Er zyn door deezen schok aandoeningen opgeroepen, waar voor ik tot nu toe geloofde onvatbaar te zyn. Aandoeningen, die, had ik uwen Brief niet geleezen, wel voor altyd in eene doodsche stilte zouden voortgesluimerd hebben: zo weinig kennen wy ons zelf. Is er dan volstrekt geen ander middel, dan de ondervinding, om ons in onzen eigen kring te plaatzen? Zyn reden, zyn overdenkingen, zo onvolkomen, om ons te overtuigen wat wy zyn? Laat het ons bedagtzaamheid inboezemen; en waar toe wy onzen medemensch zien vervallen, laaten wy nooit zeggen: ik dank u, ô Heere, dat ik niet ben als anderen, ook niet als deeze Tollenaar! Laaten wy ons zelf weegen, en den Bermhartigen om genade smeeken! Maar ik heb met u geheel wat anders te verhandelen. | |
[pagina 117]
| |
Zo als gy nu zyt, zyt gy veel geschikter, om een voortplanter der uitzinnigste Dweepery te worden, dan een Leeraar van den redelyken Godsdienst van Jezus. Uw verstand staat als in eene Crisis. Verhit uw overspannen zenuwstel nog eenige graaden; wint het nog eenige slagen op; en gy zult een der grootste Dweepers worden, waar door de gezonde Rede ooit gehoond wierd. Uwe lichaams kragten zullen onder het ysselyk gewigt uwer mymeringen wegvallen; uw geest zal niets dan de ruïne van zyne voorige schoonheid behouden. Gy zult of krankzinnig, of een lyk worden. Ik weet, wat gy zult antwoorden: mogt het laatste waar zyn! mogt ik by myne Lotje begraven worden! En echter moet ik deeze snaar aanslaan. Gezonde redeneeringen hebben thans op u geen genoegzaam vermogen. Ik moet met u handelen, als met een ongelukkigen, die door een geweldigen schrik zyn verstand verlooren heeft, en dien men door een nieuwen schrik wil herstellen. Het middel is geweldig; maar wat is ysselyker dan zinneloosheid?... Dit is voor den denkenden mensch zulk een hartbreekend gezicht..... Zulk eene verwoesting! Niets is daar by te vergelyken. Wil ik u dienst pogen te doen, ik moet van mynen gewoonen weg aftreeden, en myn eigen karakter ter zyden stellen. | |
[pagina 118]
| |
Ik moet onrust en verwarring in uwe driften veroorzaaken; of het mooglyk ware, die drift door anderen opteweegen, die u anders voor altoos ongelukkig zal kunnen maaken. Ik weet wel, dat ik thans vry sterk op uwe wonden druk; maar gy moet smart gevoelen; geenzins eene smarte, die men met eene zagte, weemoedige, wellust aanbrengende overstelping gevoelt;.... neen, eene smarte, die doodlyk grieft, en die men daarom door instinct wil vlieden. Heb ik niet alles verlooren? Gy? Ik ontken dit: ten ware gy noch de betrekkingen der Natuur, der Vriendschap, noch der dankbaarheid erkende; ten ware gy zo veranderlyk waart, dat gy de beminlyke Helder reeds vergeeten had. Maar als gy u zelf dus toegeeft, uw verstand verwoest, uwe gezondheid verkwist, uw fatsoen en geld in slegte gezelschappen weggooit, uw Godsdienst verwaarloost, dan zult gy wel dra alles verlooren hebben; ja zelf uwe zedelyke geschiktheid ten goeden, uwe uitzichten op de onsterflykheid. Is dit nu alles niets in uwe oogen? Kunt gy vraagen: wat heb ik meer te verliezen? Lafhartige! Geeft gy alreeds de hoop op, om haar, die gy betreurt, in het waare leven, daar niets schaduwagtig is, weder te zien? Ga voort in uwe dolzinnigheden; weiger uwe oprechte Belcour gehoor. Weet echter, gy dwaas, dat gy u, | |
[pagina 119]
| |
dus doende, verder van uwe zalige verwydert, dan de dood zelf vermag. Hoe weinig toont gy u de liefde waardig van haar, die u zulk een edel voorbeeld gaf; en die in het vertrouwen, dat gy het zoud volgen, ontsliep. Ik voor my ben tot nog toe zeer verzeekerd, hoe vreemd zulks iemand ook in eene Vrouw van myn koel eenvormig karakter en stille denkbeelden toeschyne, verzeekerd op voor my toereikende gronden, dat haare ziel thans veel nader by u zweeft, dan toen die nog in haar teder, zwak, ziekelyk lichaam vertoefde. Thans ziet zy u met sterker aandagt, zonder afleiding, boven vooroordeelen. Hoe gewigtig behoort thans voor u haare goedkeuring te zyn, nu zy zo meer instemt met de schikkingen van haaren God. Kunt gy u zo leevendig voorstellen alles, wat onze Vriendin sprak, hoe zy sprak; kunt gy de plaatzen zien, waar zy stond, waar zy zat, wandelde, rustte; kunt gy op die plaats met vloeijende oogen staaren, alwaar zy ook haaren God voor u, haar Vriend, bad; kunt gy? En echter alles verzuimen, wat in staat is om, indien zy daar tegenwoordig ware, haare goedkeuring te verwerven! Kunt gy die sombere gewyde plaats zien, waar op uwe Lotje, toen de geheele schepping haar ontviel; toen vriendschap en liefde, toen alle menschelyke hulp haar ontweeken, en zy zich met een blymoedig geloof, vol vertrouwen, over- | |
[pagina 120]
| |
gaf aan haaren God; kunt gy op die zelfde plaats dien God vergeeten? Is uw geest alreeds zo ontadeld, dat hy het denkbeeld draagen kan: De God haarer zaligheid is myn God niet! En vermeet gy u, u te beroemen de eenigste te zyn, die het innigste weezen der vriendschap alleen kent; die alleen haare allerfynste doordringendste zich met ons vereenigende byzonderheden kent, gevoelt, dierbaar acht? Welk eene grootspraak! Niemand beminde haar zo, wist haar zo te beminnen, als gy; en gy zyt juist de eenige, die niet in betrekking wilt staan met dien Eeuwigen Geest, aan wien zy u nog met stervende lippen aanbeval? Zie op den gevoeligen, den getrouwen, den haar altoos bemind hebbenden Bernards: hy, die alles verliest, waar zyn manlyk hart aan gehecht was; hy beweent zynen schat, maar zo als het een verstandig Godsdienstig Man voegt. Hy twist niet met zynen Maaker: zo vol eigenliefde is geene ziel, die aanbidt, ook als zy bedroefd wordt, en zyne uitzichten niet besluit in het onzeekere. - Deerniswaardig Jongeling; hoe onkenbaar zyt gy reeds, en dat nog maar aan eenen ingang, die ter Helle afdaalt! Lees slegts het allerbeste Boek, als een schoon stuk der oudste Letterkunde, als een Werk van smaak, en een zedelyk Wetboek! Gy zult echter met dit woord instemmen: wie heeft met God getwist, en vrede gehad? Wie heeft hem, den | |
[pagina 121]
| |
springader des leevendigen Waters, verlaaten, en zyn geluk niet verwoest? Is twyfling, is zedeloosheid bereekend voor de gevoelige ziel van eenen Willem Leevend? Kunt gy hier aan denken, zonder dat eene kille huivering uw geheele weezen dóórtrekt? Zie nog eens, waar uwe droefheid u toe afvoert. Alreeds zyt gy op eenen weg, die u van uwe heerlyke bestemming afleidt. Twyfelen aan eene alles bestierende Voorzienigheid, wordt wel eens gevolgd door de ontkenning. Ach, Leevend, moet ik u op die woeste tooneelen der baldaadigheid zien; moet ik zien, dat gy uwe oorsprongelyke waarde zo geheel wegwerpt..... Is dit het alles, wat uwe Vrienden van eenen Willem Leevend moesten verwagten? Zeg het niet andermaal, (myn medelyden met u verzagt alreeds mynen styl!) dat gy Lotje had kunnen behouden. Zie eens, hoe wreed eene laakbaare droefheid wordt! Zy beschuldigt ons valsch; zy verbittert ons tegen ons zelf! Neen, gy had Lotje niet kunnen behouden. - Gy hebt eerlyk gehandeld. Uw hart beminde eene andere: dit kan u niet ten verwyt strekken. Bezoek my, myn Vriend. Wy zullen over Lotje spreeken, en ik zal u verstaan! Dat medelyden, 't welk ik voor u heb, kan u alleen van dienst zyn. Dit medelyden is werk- | |
[pagina 122]
| |
zaam. Maar u voldoet het niet. Hoor nog eerst de volgende bedenking. Het oogmerk der Godheid, in ons het medegevoel in te drukken, was dit: dat wy te sterker zouden gedreeven worden tot hulp en troost, tot redding onzer weenende natuurgenooten. Niet dat medegevoel op zich zelf helpt den ongelukkigen, maar onze wilvaardigheid om hem te helpen. Ben ik nu wel minder uwe Vriendin, als ik uwe aandagt eene andere richting geef, en u opleide, niet zo zeer tot uw verlies, als wel tot de gelukzaligheid, die zy thans geniet; u aantoon, wat gy nog bezit, waar gy nog op hoopen kunt? als ik u wys op uwe geliefde Helder, die u onbekwaam maakte, om zelf eene Lotje te beminnen? De ontmoeting, waar van gy meldt, is niets minder dan beslissend, dat zy u zoude verachten; iets, waar toe eene Juffrouw Helder niet ligt kan overgaan: draag gy maar zorg, om geene verachting te billyken! Kom dan, myn geliefde Willem, hef uwe nedergedrukte ziel op tot den aanbiddelyken Regeerder der waereld; smeek met een gebrooken hart vergeeving voor uwe uitzinnigheden; wisch die uit door een manmoedig berouw; dan zal Hy gedenken: dat wy leeme hutten bewoonen, wier grondslagen in het stof zyn. Wees weer de braave, de deugdzaame, de edele Vriend van myne Lotje! Wy zullen beiden traanen storten, ook terwyl ik u poog te | |
[pagina 123]
| |
troosten. Dan zal uwe ziel in rust komen; en gy zult met vaster oog onbenevelder inzien in het groote, het ontzachelyke verband, dat er is tusschen deeze en de toekomende waereld, tusschen tyd en eeuwigheid. Dan zult gy u weder verzeekerd houden, dat de Algenoegzaame, in het scheppen van redelyke gevoelige weezens, niets beoogt dan hun geluk; en dat wel door den geheelen duur van hun bestaan. Tot het geluk van zulke weezens behoort óók de overtuiging, dat men zich door een getrouw aanleggen onzer vermogens dat geluk helpt bezorgen; in weerwil van veele en moeilyke beletzelen. Dit verhoogt ons eigen geluk, en geeft ons eene edele zelfs-voldoening. Deeze geleegenheid schenkt God ons in den algemeenen loop der dingen, waar in wy met anderen staan. Hy, die de Vriendin van zyn hart niet tot de verheeven plaats haarer bestemming kan zien opvaaren, zonder zich in de armen eener onmanlyke moedeloosheid te werpen, en dus onnut wordt voor het algemeen, berooft zich van die uitneemende zelfsvoldoening, terwyl hy dwaaslyk aandruischt tegen de schikkingen der hoogste wysheid; terwyl hy den eeuwigen keten van oorzaaken en gevolgen ondankbaar en dwaaslyk poogt te verbryzelen. En waar toch ligt de oorsprongelyke bron van uw ongeluk? In uwe eigen onbetemde driften, in uwe hoogmoedige zelfsliefde. | |
[pagina 124]
| |
Dit leven is zeker nog iets meer dan een moeilyke droom. Het is ryk in groote, door alle eeuwigheden voortloopende gevolgen. Hy, die het in dat ontzachlyk licht beschouwt, zal niet nalaaten, om het eerbiedig te gebruiken. Ik hou er niet van, dat men het leven voor zo eene beuzeling houde. Hier, myn Vriend, slaan wy den schakel van ons eeuwig geluk, of onbeschryfelyke elende. Ja, het zegt zeer veel, hier ongelukkig te zyn door onze eigen schuld; en zyn wy het anders wel ooit? Hoe deerlyk ligt alles in uwe ziel overhoop! Ik ken uwe twyfelingen, zo iemand die kent! Gy spreekt meermaal van het lot. Wat verstaat gy daar door? dit is my nog wat duister. Ik voor my, die langs de slingerpaden der twyfelary en onzeekerheid eertyds wandelde, maar nu geene gelukkige vooroordeelen omhels; neen, de waarheid, de door my met yver en gebeden tot den Allerhoogsten gezogte waarheid, die ik des de myne mag noemen, volg; ik verzeeker u, dat zy zo wel het hart in rust brengt, als het ernstige verstand verlicht. Ach, Leevend, als ik my verbeelde, hoe gy uwen milden inborst verzuurt door wrangen menschenhaat; als ik my verbeelde, hoe gy uwe edele trekken, den vryen opslag uwer oogen ontluistert, verdiept, verliest in een norsch opzien; hoe gy uwe zagte gevoelens verhardt, alle uwe vriendelyke driften wegkwynt; - dan worde ik | |
[pagina 125]
| |
weemoedig. - Spaar u zulk een grievend berouw. Eenige dagen belet zynde om deezen te sluiten, heb ik uwe rymelooze Vaerzen dus gekeerd. Lees die, en geloof, dat ik onveranderlyk ben
Uwe Vriendin,
a. belcour.
Godsdienst, ons zo onontbeerlyk
als zich 't hart ontsluiten moet;
Als het hooploos weg zou sterven
om den dood der eenige;
Droefheid opklimt tot in de oogen,
mymert in 't verbleekt gelaat;
Als zy staamelt op de lippen,
en den drang der klagten stuit;
Als de naar geprangde boezem
toegang weigert aan een zucbt;
Als we een kille rilling voelen
door het lydend zenuwstel;
Als de droefheid op de Rede
telkens de overwinning haalt;
Als de kragten ons begeeven,
't brandend oog geen traanen kent:
Dan, dan opent zuivre Godsdienst
Bronnen van verheeven troost,
| |
[pagina 126]
| |
Toont zyn zegenend vermogen
aan den diep doorwonden geest.
Hoe het fyn bewerktuigd lichaam
ook ontkragt is, hoe gesloopt,
En die veerkragt wordt gebroken,
die den geest zo werkzaam maakt;
Schoon de Rede al eens mogt sluim'ren,
schoon 't verstand beneveld zy,
Godsdienst spreekt: het hart klopt weder;
spreekt nog eens - de Rede ontwaakt.
't Bloed stroomt weer in zagte golving
door 't herstelde lichaam heen;
Al de woeste driften zwygen;
stille rust verwint het hart.
Vriendschap laat de waardste rusten
in het doodsch, het eenzaam graf.
Godsdienst heeft volmaakt beweezen
dat de waardste Goël leeft.
|
|