| |
| |
| |
Een- en- vyftigste brief.
Mevrouw Alida Ryzig aan Mevrouw Petronella Everards.
Op den Huize zeemansrust; in myne Kraamkamer.
Ik ben zó opgetoogen met myn Jongje, dat ik, lieve Pietje, wel met de heele waereld over hem zoude willen praaten. En lieve Heer, wat heeft hy nog uitgevoerd, dat voor iemand, dan voor my en zyne Tante Martha, van eenige aangeleegenheid zyn kan? Hy moet magtige ontwerpen in zyn bol hebben, want hy heeft zich zo verbruid gehaast, om het getal der stervelingen te vergrooten, dat hy hier zyne entré deed. Gy weet nog wel (of verscheurt gy zo ten eersten myne Brieven, als gy die ontfangt?) dat ik met den Zeun zyn Vader in triomf naar Zeemansrust reed? Zie daar, in die gril van my ligt de genoegzaame rede, dat myn Kind geen Amsteldammer is. Grut, Piet, als hy eens een zo geleerd Man wierd als Erasmus, (waar voor evenwel alle Heiligen hem behoeden!) dan zullen de groote Mannen van het jaar MMXXV elkander nog by den kop krygen, over het verschil, waar de geleerde janus
| |
| |
fredrikus ryzius het eerste daglicht aanschouwde. Het spyt my maar, dat ik my niet durf vleijen met het vermaak, van die geleerde non entia te zullen hooren. Myne verbeeldingskragt is echter weer zo in order, dat zy my dat alles taamlyk losjes voorschildert. En zie daar! daar ontdekt men eene verzameling van Familie-anecdotes, waar door deeze voor Land en Kerk zo gewigtige zaak in helder daglichte geplaatst wordt. Dan komt myn Brief aan u, (zo gy dien, helaas! maar niet tot papillottes versnipperd hebt, als uw hair moet gebrand worden,) te voorschyn, met verscheide leezingen en aanteekeningen, die niet meer te doen hebben met den text, dan dat zy op het zelfde bladzydje gedrukt zyn: waar in Geleerden wonderen, [maar lieden van gezond menschenverstand alleen zien zullen, dat wylen de Moeder des geleerden een onbeschryflyk stoute dartle Vrouw geweest is, en vooral zich zeer evertueerde, om op zekeren haaren ouden kennis, den Vader (Ryzius Primus) van Janus, (Secundus,) proeven te doen, met opzicht tot 's Mans geduld: dan zal alles licht en klaarheid zyn.
Tegen myn oogmerk, ben ik hier Moeder geworden; maar het bevalt my dan maar zo heerlyk, dat ik niet durf belooven, of Tantes Pronkkamer wel voor altoos in order zal blyven. En ook, hier zit Grootje Ryzig my niet agter de vodden; wat is dat gerust! Ik ben hier eigenlyk de
| |
| |
Sultane Favorite; zo als ik het kies, wordt het gedaan. Ryzig is nu maar de Man van Koningin Alida. Zo dat alle dingen komen in order. Tusschen ons gezegd, ik zou maklyk, in onze zagte koets, op een mooi hondendrafje, kunnen getransporteerd worden; maar waarlyk, ik heb het hier al te volmaakt. Ryzig wil er niet van hooren; en nu (zo als gy denken kunt,) toon ik een te sterker verlangen, om toch in myne huishouding te zyn. Ik heb hem al eens gevraagd, of hy t'huis ook het een of ander aartigheidje aan de hand had, waarom hy my liefst nog niet t'huis zoude zien? Maar het is vergeefsch; het gaat hem niet in 't minst ter harte, hoe minnenydig ik my ook toon. Mama zegt niet veel; en Oom en Tante schreeuwen geheel Zeemansrust by een, als ik van vertrekken spreek.
Ik schryf deezen op myn bed, en zo tersluik, of het kettery was: daarom zult gy den Epistel vry wat schots en scheef en rykelyk gekreukt ontfangen. Aan de materiaalen koom ik door dien zelfden Man, dien ik reeds gedwongen heb, om een Brief aan myne eerwaardige Vriendin de Vry te schryven: maar dat is eene Episode, waar mee ik my thans niet kan ophouden. Nu zal ik zien,
| |
| |
of ik, by de eerste geleegenheid, niet een paar minuuten ernstig schryven kan.
Nooit had ik een denkbeeld van zulke alles overtreffende goedhartigheid, als die is, welke ik thans leer kennen. Ik kan u ook niet zeggen, hoe lief ik deezé allerbeste menschen gekreegen heb. Zeker, zulke degelyke menschlievende karakters vindt men niet in het groote Zothuis, de Waereld. Wat moet het voor zo eene Vrouw te zeggen zyn, haar geheel huis ten prooi te geeven! Haare beste kostelyke kamer, daar zon noch maan in mogt schynen, tot eene kraamkamer te zien misbruiken; en door Mans, Moeders, Oomen, Buuren, Bakers, wyze Vrouwen, nieuwsgierige Meiden te zien beklossen, zonder dat een van al zyn voet in een vilten slof steekt! alle de Oostersche pracht te zien aantasten! en dat alles voor een stout kreng, die haar zo verbruid plagt te kwellen! Nu, ik zal boete doen: hoe zeit de schrift? die veel vergeeven is hebben veel lief. Wat verandering kan zo een klein schepzeltje al veroorzaaken! Ik hield nooit van Kinderen; geen geluid kon my wakker maaken: Mama's Predikatie over het vroeg opstaan, viel in de doornen; en zie eens, ik ben zo schrikkelyk gek met myn Zeun, dat ik eigenlyk voor niemand meer leef dan voor
| |
| |
hem, en voor myne goede Tante Martha. Als hy 's nagts maar eens heu zegt, ben ik wakker, en roep de Baker, om hem toch terstond by my te brengen. Dat hamers Wyf! en ik doe niets dan kyven; maar ik zal Oom de wieg op zolder laaten zetten en neemen den kleinen gulzegaart by my; ik ben het Kind zyn Moeder, dat maakt alles goed. Duizend tegen een, zo ik hem niet in den grond bederf; en zo als Zuster Heftig eens van de erf en daadelyke zonde zeide: op oud ys wil het rasch vriezen. Oom zegt, dat er een regte Zeerob in zit, en dat hy niet hoopt, dat hy hem tot een Dominé zal helpen verbrodden. Tante meent, dat hy veel verstand zal hebben, om dat hy zo op Neef Willem gelykt. En Moeder? Ach, die ziet niets, dan dat het een magtig lief Jantje is; en Vader is maar grootsch op dit zyn Romeinstuk.
Het kind zou ereis geen Wiegzang hebben, van zyn Nigt, de Dichteresse? ja wel! En uit de regte doos! Grut, Piet, het krielt er in van Engelen en Engelen-Wagten, die elkander voorby-loopen, om den jongen Heer, avec un air de plaire, op te passen. Tante leest het met veel stichting:
| |
| |
Het schurkje, wyl 't in 't wiegje leidt,
Lacht om 't gedreun van Min en Meid;
Het pluist aan lubjes, strikjes, bandjes;
Het wryft zyn kaakjes, woelt, het zweet;
Maakt bobbels onder 't wiegenkleed,
En vuistjes met zyn poesle handjes.
Dit is geen couplet uit Nigts Wiegzang! Daar heb ik u schoon beet, zeit Oom, als hy denkt, dat hy my te gaauw is.
Toen ik nog in zo een staat was; (ja, ik bewaar uwe Brieven wel, al heb ik u juist niet smoorlyk lief,) deed ik, uit plaagery, Ryzig altoos vreezen, dat ik niet verder Moeder meende te zyn, dan hoognoodig en niet te ontleggen was. Ik kon geen excus vinden, noch in myne kwaadsappigheid, noch in myne onsterke zenuwen; ik zei dan maar assurant weg, dat ik in dat getalm geen zin had. Eens gaf hy my een ouwe zet; zo by zyn neus neer, gy kunt u dat verbeelden: alle Moeders doen niet even slegt, als zy haare kinderen die gunst weigeren; gebreeken gaan zo wel op de kinderen over, als ziektens. Ik hield my, of ik zyn Logica niet verstond; daar bevind ik my doorgaans best by. Maar ja, my zo wel bevindende, nam ik het eerste uur het beste, daar nog al wat spioneerens aan vast was, want ik wou dat zo eens alleen bekyken, waar, om te zien, of 't gaan wilde. Het ging maar, of er geen werk
| |
| |
aan was. Hy weet er nog niet van, geloof ik; althans ik zeg het hem nog niet.
Had ik nu het gratieuse penseel van Greuse, ik smeet dat van Jan Steen weg, om het volgende te schilderen. Myn geheim is ontdekt; ik ben verklapt, geloof ik, en ik heb veel vermoeden op Mama. Myn schildery zou de verrassing zyn. Ik zou dat oogenblik uitkiezen, waar in Ryzig voor de eerstemaal zag, dat - ik geheel Moeder was van zyn kind. Ik zat in myn leuningstoel. Tante lag met haar hoofd op kussens. (Zy is niet wel, die goede Vrouw.) Baker was met de Meiden aan 't krakeelen. Enfin, my dagt, ik kon veilig voortgaan. Ryzig, die ik dagt, dat op zyn kantoor zat, sloop zagtjes in; stond stil, verbaasd, aangedaan. Oogenblikkig schoot hy toe, omhelsde my en het kind, wilde spreeken, kon niet, kuschte ons, stamelde, snikte, knielde by my neer..... En wat deed ik? Kom, ik zal u maar alles eerlyk opbiegten; ik wil toch niet beter schynen dan ik ben. Ik sloeg myn arm om zyn hals; en ('t is waaragtig zo, Piet!) onze traanen vielen op mynen boezem stilzwygende neder. Eindelyk zeide hy: myn Vrouw, myn lieve Vrouw? 't Was of ik zo betoverd was; want ik zei, en dat wel voor 't eerst van myn leven: myn lieve,
| |
| |
eigen Ryzig. Zo dat, kind, als ik myn Man nu niet naar myn hand kan zetten, zal ik in vrede - uw voetspoor volgen! Ik wilde echter om geen millioenen van waerelden, dat hy dit myn oogmerk bevroedde, of laat ik zeggen, dit voorneemen bevroedde.
By het geen nu volgt, hebt gy wat grooter belang. Wel nu, Kind, de Hemel koom u te hulp, gy die, van uw toupet tot de hakken van uw schoenen, zo geheel eene Vrouw zyt, - als gy in mynen staat koomt. Wel, heele lieve, (Wims woord, weet gy,) gy zult, onder zulk een last van zaligheden, bezwyken, wegvallen, opgelost worden. Zou het wel kwaad zyn, dat Everards al vast een aanvang maakte, met voor u, alle daag, eenige Paginaas in het Martelaarsboek, of de Fransche Tiranny, te leezen, om te zien, of hy zich niet wat kan harden tegen zo een gezichtje, als den mynen tot gek worden toe trof? Ryzig en ik zyn wel zo fyn, zo delicaat niet bewerktuigd, en echter, wy gedroegen ons al taamlyk zot. Nog wat: onze Gerrit, die my nog onlangs zyn huis verbood, is by my geweest, en was zeer in zyn humeur met myn lieve Jantje. Wat spyt het my, dat Wim niet eens op het Tooneel komt! Ach, die arme ziel kan zyn Lotje maar niet vergeeten; en ik vrees, dat hy, en depit de soimême, er maar te veel reden toe zal hebben. Ik heb het voorzien: was dat een Meisje, waar
| |
| |
omtrent men tot eenen Willem Leevend moest zeggen: raak niet, smaak niet, roer niet aan? Ik heb haar gezien; en kan alles vergeeven. Ik stel my maar in Willems plaats; en schoon ik zo keurig gevoelig (zeggen je lui zo niet, hartje lief?) niet ben, op stukken na niet, zo kan ik evenwel, hoop ik, bevatten, hoe veel de stille verdiensten, als zy den sterfelyken sluijer van eene Lotje om hebben; wat de zedige liefkoozingen van een zweevenden Engel, by zo een Jongen moeten uitwerken. Zeg my in vertrouwen, lieve Renard, zou Chrisje wel zo onverschillig voor Willem zyn, als haar Vader, en dat met veel reeden, hoopen moet, dat zy is? Zou zy hem geheel vergeeten hebben? Toen zy Kinderen waren, beminden zy elkanderen zo regt hartlyk. Als Wim beloofd wierd, gy zult by Chrisje gaan speelen, konden wy alles van hem krygen; en hy kon beeven van blydschap, als zy hier eens onverwagt met de Kindermeid of haare Mama in kwam. Zou dat alles vergeeten zyn? Kan het zyn, behartig Willems belangen by haar; want, hoewel ik het niet weet, ik vermoede echter, dat alles niet verkoeld is. Mevrouw hield altoos byzonder veel van hem: 't is waar, hy was toen een kind.
Ik ben volmaakt wel, en denk nu den eersten mooijen dag den besten naar myn huis te
| |
| |
vertrekken. Wat diverteer ik my met de babbelaryen onzer Vriendinnen, over myn hier Bevallen!
De kleine Jan groet u; althans hy heeft er niets tegen.
Uwe Vriendin,
a. ryzig.
Einde van het Vierde Deel.
|
|