Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
Beminde vriendin!Waarom ben ik zo weinig in staat, om uwen dierbaaren Brief te beantwoorden? Lieve! geef my iets van uwe begaafdheden, dan zal ik u een gepast antwoord zenden. Myn hart voelt wel al het schoone, het edelaartige der vriendschap en der deugd; maar gy, myne Chrisje, (mag ik u zo wel eens noemen?) - myne Chrisje, hebt zulke fyne, zuivere denkbeelden van Vrouwelyke vriendschap, dat ik die, voor ik met u verkeerde, nooit zo vermoedde. Ik geloofde, (om dat ik het wenschte,) dat er iets meer te genieten was; maar wat was, wat kon dat zyn? Evenwel, myn hart was niet vervuld; er moest des iets zyn, dat geschikt was om aan zulke zuivere verlangens te voldoen. Ik had goede bekenden, die ik zag - die ik met genoegen, of uit bienseance zag. Mevrouw Ryzig onderscheidde ik altoos; evenwel, meer om haaren aangenaamen ommegang en vrolyk verstand, dan wel om eenige overeenkomst tusschen haar en my; zy was niet alles voor my. Aan haare eerlykheid vertrouwde | |
[pagina 321]
| |
ik alles, en van haare geneegenheid was ik verzeekerd. Onze lieve Willem (ja, toen was hy wel een lieve Willem!) had my meermaalen zo veel over u gesprooken; ik vond zulk een zagt vermaak in over u te hooren spreeken; ik verlangde zo zeer om u eens te zien; door hem dus voorbereid om te beminnen, beminde ik u reeds tederlyk, voor ik uwen eersten Brief ontfing. Gy zult, zeide hy, uwe Vriendin te Rotterdam vinden. Het geen gy my schreef, viel des in eenen reeds bearbeiden grond; ik zogt, met yver, u te leeren kennen. Maar hoe veel ik verwagtte, ik ontfing nog meer; om my zelf, zeide ik, bemint zy my; dit overtreft myne grootste uitgestrektste hoop. De beminlyke Helder is, in den besten zin des woords, myne Vriendin. Nu ken, nu geniet ik dat toen onbekende, in eene vriendschap zo verheeven in bedoeling, als dierbaar aan myn eenvoudig gevoelig hart. ‘Hoe gelukkig, zeg ik tegen mynen waarden Everards, ben ik niet! Ik voel al de zedelyke voordeelen, al het waardige deezer vriendschap - maar, - hoe heel veel voelt myn hart!’ Zult gy, myne Chrisje, dat hart nog niet veel keuriger, nog voor my geheel nieuwe aandoeningen instorten? Dit stel ik vast. Kunt gy zulk een gebrekkigen Brief voor lief neemen? dan durf ik voortschryven. Myn hart is zo vol; er beweegen zich zo veel onduidelyke denkbeelden door mynen geest; | |
[pagina 322]
| |
maar alles is zo schemeragtig, zo ongevormd. Zouden zy niet, in 't vervolg van tyd, versterken en opgehelderd worden? Al scheidde het lot ons voortaan, (ik huiver, daar ik dit schryf!) nooit zal ik u vergeeten. Lieve Helder! kan men u eens wel, en zo als gy zyt kennen; kan men, eens uwe vriendschap genooten hebbende, u verwaarloozen, vergeeten? Hoe beuzelagtig, of hoe verachtelyk moet zy zyn, die zulks zoude kunnen doen! zo lang ik adem, zo lang myn hart klopt, zal het van vriendschap voor u kloppen. ô Myne tedere verstandige Vriendin! Uw brief heeft my tot in de ziel aangedaan. Ik ben geheel stille zagte verrukking. En myn dierbaare Everards vergroot myn genoegen, door het met my te deelen. Hy is grootsch op de onderscheiding, waar mede gy zyne Vrouw behandelt. Hy behoort niet onder die naauwhartige karakters, die de vriendschap hunner Vrouwen, voor eene waardige Vriendin, zien met een koel wantrouwend ongenoegen. Hy verlangt om u in persoon te bedanken, voor de eere, die gy zyner keuze gelieft te doen. Ik las daar uwen brief nogmaal. Niet meer, myne Vriendin: hou op: ik kan niet meerder gevoelen. Gy, gy, myne Chrisje, zyt eenig. Beminlyke Helder, moet ik uwe waarde Ouders als de mynen aanmerken; moet ik u als myne Zuster omhelzen? My eens verzadigen, ten vollen verzadigen! Wat kan ik u vergelden? Hoe wel kent | |
[pagina 323]
| |
gy my! Wat zal ik antwoorden? Niets. Ik ben al te gelukkig. Zo eenen Man; zo eene Vriendin; zulke Ouders! .. De vreugd, de verrukking sluiten myne lippen, boeijen myne gedagten, overstelpen my geheel. Lieve Helder! kond gy in myne gedagten inzien, in myn hart leezen! uit deezen onvolkomen Brief kunt gy niets leezen. Evenwel, myn hart is zo aangedaan, zo dankbaar. ô Die dierbaare brief! Dit geschenk gaat alles te boven. Ik kusch dien, met blyde weemoedigheid. Everards moest hem leezen; zo veel geluk kan ik alleen niet draagen. Veel, zeer veel zal ik van u moeten leeren; gy zult my wyzer en beter moeten maaken, maar gevoeliger, meer in dit opzicht voor u geschikt? onmooglyk! Is dit ook de voornaamste, zo al de eenige reden niet, waarom gy my tot uwe Vriendin verkiest? Maar ik voel te veel, om my wel uittedrukken; gy, die in myne ziel leezen kunt, lees daar dan ook alles, wat ik niet beschryven kan.
Nu ben ik eerst in staat, om uwen brief wel te beantwoorden; immers, zo wel als in myn vermogen is. In uwe beöordeeling over onze Beau Monde ben ik het ten vollen met u eens: ik heb alleen de bekwaamheden niet, om my zo uittedrukken. Ja, ik ken de waereld genoeg, om haar | |
[pagina 324]
| |
niet te beminnen. Ik ben gelukkig uit den maalstroom gered. Ik had geene Moeder; ik had geene Coosje Veldenaar. Niemand gaf zich de moeite om my te leiden; ik leefde gedagteloos; ik zag echter wel eens, maar hoe verward, hoe onvolkomen, dat ik niet gelukkig was. Myne uuren waren zo onvervuld. Meest altoos kon men my aanzien als eene Automate, die meede gevoerd wordt, en niet weet, wat er gebeurt. Ik wist niets; ik las niets; ik had, van myne beste zyde beschouwd zynde, alleen geene ondeugden, geene verkeerde begrippen. Ik berustte daar echter niet by. Door het overlyden myns toegeeflyken Vaders, veranderde myn lot ten eenemaal. Ik bepaalde my zelf. Ik verlangde om iemand te hebben, die my leiden kon. Vergeefsch: ik besloot des om te leezen. Myn Ooms Bibliotheek was voortreffelyk; en dewyl ik geene slegte beginzels had, noch overhelde tot groote gebreken, vond ik natuurlyk smaak in zulke boeken, die ingericht zyn om ons wyzer en beter te maaken. Ik weet nog weinig; maar het geen ik weet, is goed. Hoe deelt myn hart in de genoegens, die gy thans geniet! Hoe bemin ik die lieve Veldenaar, die u zo veele onzer edelste vermaaken schenkt! Als ik by haar kom, zal ik zeggen: ‘lieve Veldenaar, gy die eene Chrisje Helder zo nuttig zyt, neem my insgelyks onder uwe bestiering. Ik heb noch het verstand, noch de genie u- | |
[pagina 325]
| |
wer Vriendin; maar ik heb de geschiktheid, om met uwe lessen myn voordeel te doen; myn hart is bereekend voor de stille vergenoegens eener deugdzaame tedere vriendschap.
Andren mogen meer behagen!
Maar zy hebben niet méér lief.
Myne Beste, ik ben zo gelukkig by uwe Ouders: myne eerbiedige liefde voor Mevrouw Helder laat zich niet beschryven. Als ik haar in geen dag of twee zie, ben ik zeer onrustig. Dit is eene Moeder! eene Moederlyke Vriendin. - Welk eene Vrouw, eene Meestresse! Chrisje, laaten wy haar voortreflyk voorbeeld altoos volgen. Myn lieve Everards is zeer in haare gunst; zy bemint zyne zagte verdiensten; hy geeft my in myne liefde voor haar niets toe. Ik vrees, myne waarde, dat ik niet zoo stil zal kunnen leven, als ik zoude verkiezen. De Vrouw van Everards krygt veel polite nieuwsgierige bezoeken: wat zal men doen? men is in de waereld, en kan niet zeer byzonder zyn in onze jaaren. Maar wat heeft men 'er aan? Ons verstand krygt geen één nuttig denkbeeld, en ons hart blyft koud. De hoofdzaak bestaat uit beuzelingen, als men die van den besten kant beschouwt, meen ik, en zy hebben niet eens de verdiensten, dat zy een oogenblik diverteeren. Hoe haat ik | |
[pagina 326]
| |
(konde ik haaten!) die lastige leegloopers, die, in een goed kleed en een onergelyken wandel, een vrybrief hebben, om ons overal na te vliegen! Zy herhaalen het geen wy, tot verveelens toe, reeds hoorden. Zy verdwynen uit het eene gezelschap, om dezelfde lafheden in een ander voort te brengen. Daar kwellen, daar pynigen zy de verstandige lieden, die zy aantreffen; maar de meesten zyn nog zot genoeg, om zig over deeze weezens te verwonderen.
Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire.
Waagt het eens iemand, een paar woorden gezond menschen verstand te spreeken, men geeuwt van verdriet; en toont wel dra, dat dit contrebande is. Ik hoor, dat het niet veel veel beter gesteld is in de byeenkomsten van lieden, die zeer geestig, zeer vernuftig zyn; dat men 'er dikwyls niets hoort, dat voldoet aan de verwagting, die men van zulke menschen had. Zou de conversatietoon zo moeijelyk te houden zyn, Chrisje? Het schynt wel zo. Myne Vriendin Ryzig heeft veel verstand en veel geoefend vernuft; maar het is wat anders van trempe dan het uwe. Het volgende schreef zy my eens, voor een paar jaar, van een Heertje, daar zy veel mee ophad, ofschoon zy hem verachte. Begrypt gy dit wel? Ik niet. | |
[pagina 327]
| |
‘Terwyl uwe schoone oogen verwoestingen aanrechten, die - hou! ik kan zo in koelen bloede niet zitten liegen; gy, myn lief goedaartig schepzel, hebt geen deel aan iets wreeds; en ook uwe Amsteldamsche vlasbaarden zyn al vry schootvry voor zulke zagte bevalligheden; wel nu dan, terwyl gy met myn Broer naar de Comedie, of naar het groot Concert slentert, en vredig naast hem zit te luisteren, daver ik alle daag uit, met zeker figuur, dat ik den alias van kwikkwak gegeeven heb, om dat zyn familienaam my niet aanstaat. Hy is dan maar eens doodelyk amoureus van my; trouwens, ik ben ook het mooiste, ten minsten het aartigste Meisje, dat hier in dit Landstadje te vinden is. Ik heb reeds het vermaak, dat er een stuk of drie nydige Nufjes kwaad van my spreeken: die tol moet myne alles overmeesterende bevalligheid betaalen; en, zo als Swift zegt, men moet den duivel het zyne geeven. Zy zien my voor zot genoeg aan, geloof ik, dat ik haar dit kranke sieraad haarer stad zou willen ontknarpen. Die vrees diverteert my; ik zal die leevendig houden, tot zo lang ik weer wat anders uitvind om my te vermaaken. Ei wat, wy leeven hier een oogenblik of vyf, en wy zouden geen vreugd hebben! Ik wil er niet van hooren, zeg ik u. Maar, om tot myn lieven Adonis weder te keeren: hy is | |
[pagina 328]
| |
(nu, dit kun je wel denken) een Landstads petitmaitre, in groot folio, (en taamlyk goed vertaald.) 't Is een zeer mooije jongen. Hy huppelt, hy hoest, hy snuift, hy lacht, hy snapt met bevalligheid. Ik zie zelf wel, dat hy op deeze, voor 't lieve Vaderland, en de waare Kerk, zeer gelukkige bekwaamheeden, een weinigje trotsch is; maar dat mag ik wel zien, en wy, Meisjes, doen trouw ons best, om deeze edelaartige glorie aan te vuuren. Ik heb alle myne zeilen in de Coquettery moeten byzetten, om hem tot Prys te krygen. En hoorde gy myn Orakel eens spreeken! Het is een kunststuk, zo groot als er ooit een op de Botermarkt te kyken is; een waaragtig Automate, dat eenige niets beduidende klanken spreekt: klanken, die de Pop zelf niet verstaat. Somwylen laat ik hem den Pedant speelen; dit contrast is niet van het minst vrolyke. Hy heeft niet het minste denkbeeld van kennis. Dan weer is hy myn Papegaai, en prevelt zo eenige phrases, die hy zelf niet verstaat, en die door de wys, waarop hy die zegt, nog veel gekker zyn. 't Is echter de lieve kwikkwak, die wy thans Adoniseeren, Idoliseeren, Adoreeren. Hy is een Neef van dien langen slungel van een Jongen, die eens aan Wim, terwyl hy met het air van een Joodschen Wisselaar zyn pyp rookte, zei: Paatje en ik leezen nooit.’ | |
[pagina 329]
| |
Voor ik deezen langen Brief sluit, moet ik nog een woord over den Heer Renting schryven. Hy was opgetoogen, door het bewys uwer attentie; doch ik geloof, dat zyn hart op een nog tederer retour dan de vriendschap blyft hoopen. Ongaarn onderhoude ik u op dit stuk. Evenwel, zo gy Mevrouw Renting wordt, zal men uwen smaak toejuichen. Liefde volgt, in een gelukkig huwlyk, zeer rasch de vriendschap; dit leert my de ondervinding. Myn lieve Man herinnert my, dat de post op zyn vertrek staat. Wel dan. Duizend groetenissen van ons allen, aan u allen. Wy zyn zo wel, als wy u allen wenschen te zyn. Apropos: Mevrouw Ryzig is bevallen van een schoonen Jongen.
T.T.
p. everards, gebooren renard. |
|