Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Zeer eerwaardige vriendin!Het hart, zo als het spreekwoord zegt, wil een klager hebben; hier elf oogen. Ik heb wel niet veel tyd met myn huishouwing; maar, zo als ik zeg, ik moet myn nood klaagen, Tante lief. Ja wel, waaragtig, (dat ik nog zo zondig aan een Leeraars Vrouw schryf!) naauwlyks is men uit de eene zwaarigheid, of de andere ligt al voor de deur. Zou er wel een toeval in de waereld gebeuren, dat in myn huis geen drukte gaf? Ik weet althans niet, waar de menschen den tyd van daan haalen, om uittegaan, of te zitten leezen. Nu, het huishouwen is goedertieren; het laat zich van elk regeeren. Dat staat laat op; elf uuren dag of geen; dan zwerft de koffytafel nog tot één uur over den vloer; dat eet laat, dat slentert naar 't Oudmanhuis, en op thee-bezoekjes; dat takelt zich naar den nieuwsten snuf toe; dat kapt zich een el in de hoogte. Nu, ik wilde de hoeken daar wel eens uithaalen! het doet my niet vreemd, dat er zo veel kantooren springen; en wat ik doe, ik geef geen geld op posito, al zag de Man er zo be- | |
[pagina 311]
| |
dest uit als een burgerman, en al was hy een Burgemiester van zyn hals. 't Is waar, in een anders boeken is het duister te leezen. Ik bemoei my nooit met een anders zaaken. 't Zou my leed doen, dat ik iemand te na sprak. En ook Duuren is een schoone Stad, en Kortryk ligt er digte by. Zo dat, Juffrouw Heftig, om tot de zaak te komen, moet ik zeggen, dat gy een gat in de lucht zult slaan, als gy het hoort. Wat komt my, ouwe Vrouw, al over? Ja, ja, het staat elk niet voor zyn voorhoofd geschreeven, wat hy ombrengt. Kom aan! Daar is onze Freryk pas weer beter, waar voor ik den lieven Heer hartlyk dank; want men zeit wel eens wat in drift; want een mensch is toch maar een mensch, zo als de Schrift leert. Een kwaaije Vrouw is een duivel in huis, maar een ziek verkouwen zwaarlyvig Man is wel een duivel in huis en in zyn bed; vooral als het zulke vliegende Merkuriussen zyn als de myne, die geen rust noch duur hebben, dan in het koffyhuis, of in de Boterton; en zyn zy t'huis, dan kunnen zy wel zes Meiden werk geeven; zo dat, nu hy weer uitging, ging ik weer aan 't schoonmaaken, 't luchten van de bedden, en liet myn huis braaf doorwaijen; want zie, Tante, ik ben een vyand van die dampen en reuken; die menschen geur moet er zo schoon weer uit; 't is anders by my maar kladdebotteren. Nauwlyks ben ik | |
[pagina 312]
| |
schoon, en zit op myn stoel, met myn almenak in myn hand, uittereekenen, wanneer ik myn halfaars wasch stuuren zal, voor dat ik aan de groote schoonmaak ga: want er zyn nu geen haanenbalken geschuurd, of niets gewit: of zie, myn lieve Juffrouw, wat er gebeurt. Daar komt Neef en Nigt Ryzig uit de koets; daar zat ik toen, met myn Evaatje nog voor, zo als men buiten loopt: ik was in de stilte. Neef zyn Vrouw zeide, dat zy my voor 't laatst nog eens kwam bezoeken, en een kopje thee drinken. Wel, kinderen, (zei ik zo,) 't is of je uit de lucht valt; wel, je bent ter deeg welkom. En Daatje was zo vrolyk als een vogel, en 't was magtig. Onder het thee drinken praatten wy zo wat over koetjes en kalfjes. Het stout Ding wippelde nog eens in den tuin, en Ryzig haar na. Zo gingen zy gearmd, heel lief, en zy kwelde hem ergens mee: maar ik mag zo niet luisteren; dat staat niet. En ik dagt ook nog aan myn jongen tyd, toen ik van myn eerste kind om de boodschap moest, en myn gemoed schoot my puur vol. Hy was zo bezorgd voor haar, dat ik, die niet veel tyd heb, om een goed boek in myne handen te neemen, daar heel van gesticht was: want daar liefde woont, daar woont God, zo als Salomon wel zeit. Ik dagt, ja wie weet, wie God de Heer myn jongen nog heeft opgelegd; en ik hoop niet, dat die aan my zal t'huis zoeken, | |
[pagina 313]
| |
dat Neef Willem om zynent wil het huis uitmoest. Het is nooit met myn zin geweest. Ik ben evel zyn Tante, en geen gevonden maagschap: want onze Gerrit is myn halve Broer, myn lieve Juffrouw! En die is evel met Willems eige Moeder getrouwd. Terwyl ik een glaasje Rynsch inschonk, en zat te murmureeren in my zelf, zie ik wel, dat Ryzig rust noch duur heeft; maar ik dagt, zo zyn de Mans. Ja! zo menig een Fransman! Ik kyk op, daar was Holland in last, daar was goeije raad duur. Zy kreeg zulke pynelyke trekken, en wierd zo dingsig en bleek. Hoe, wat is dat? zei ik. Zy haalde haar schouwders op. Ryzig ontstelde; hy stond eerst als de stomme stiene Roeland, (die nu evel weggebrooken is, zo als onze Fy my verteld heeft.) Toen was het: waar is de koets? waar is dit? waar is dat? en hier en ginter, en Wyfje lief, en veel vyven en zessen, zo als de Mans bennen, Tante. Stil, (zei onze Daatje,) sloof je maar zo niet uit; de koets is naar de stad, en ook, lieve Tante, ik weet niet, of ik hier niet zal moeten blyven. Ik verstond dat woord; en ontstelde zo, dat ik een kelk om storte. Kom, Neef, (zei ik,) draag haar maar in deeze kamer, dat zal maar best zyn. Hy deed zo, en alles ging nog al. Ik je daar op het Hek uit, naar Buurvrouw hier over; en de baas uit de Gortery zou zo dryvend zyn paerd ophaalen, en in de stad by de Moeders gaan zeggen, | |
[pagina 314]
| |
hoe de boel hier zat. Ik nam Buurvrouw mee; en Betje van hier naast, dat een zoet nuffeltje van een Meisje is, nam ik ook waar; en voor dat onze wyze Vrouw er was, was er een Jongen als een blok. Alles was wel, en het Kind wierd in myn luiermansgoed opgebakerd. Mensch, ik wist niet, of ik op myn hoofd, dan of ik op myn voeten ging. En Neef wist niet, wat hy my doen zou, zo was hy aangedaan. Daatje hield zich kostelyk, dat moet ik zeggen, al was zy myn ergste Vyand; (maar die heb ik niet, dat ik weet.) De wyze Vrouw kwam, en in een amerei was alles klaar. Tegen den avond kwam onze Freryk t'huis. Geen Baas, geen Moeders; de poort ging toe; en de Baas zei, dat hy niemand had t'huis gevonden, en daarom niets gezeid had, want hy had geloopen als een andraager, om nog buiten te zyn. Nu moest je den mynen gezien hebben. Wat hagelsteen, zei hy, (ja, dat vloeken kan ik er niet uitkrygen,) is hier te doen? Hoe zit de takelagie zo verduiveld in de war? Is er onraad aan boord? - Zwyg (zei ik,) met je kramers latyn, en laat my spreeken: jen Nigt Ryzig was hier; je weet, zy hield altyd veel van Tante Martha; en die goeije sloof kwam hier met Neef; en nu heeft de Heere het zo bestierd, dat zy hier bevallen moest van een schoonen Jongen. Hy sprong wel zes voet agter uit: Wyf, (zei hy,) ben je nou weer heelemaal gek? Rydje de witkwast, of maaltje | |
[pagina 315]
| |
de geest? - Ik zei: het is niet anders, en hou je groote mond maar wat digt. - Kom, (zei hy, en hy zette zyn hoed op,) dat is goed, dat is bestig; het is hier al lang zo dood stroom geweest, dat ik al lang gewenscht heb, dat er zo eens een aartigheidje voorviel. Is alles wel, dan moet er een glaasje puik puik zyn; takel maar af van den Rynschen blekert. Als er geen Kinderen kwamen, was al de pret uit de waereld. Zeg, Wyf, hoe lang is 't geleeden, dat jy die grap de laatste maal in je hoofd had? Wel, wel, dat is nu net een kolfje naar myn dikke Moeders hand. Zeg, Wyf, denkje niet, dat je nu zelf Grootje bent? Nu is er wat te vinken; en ik mag dit wel eens zo graag zien, als dat satans geraas en geveeg. De Kraamvrouw moet stilte hebben; en de eerste, die nu in zes weeken een luiwagen, of hoe hiet zo een ding, in zyn poot neemt, die jaag ik het Hek uit, en zy zal nooit weer onder dak komen. - Maar Man, zei ik; maar ik kon geen slag aan den bak krygen. - Dat is goed, hebben wy hier zo een sjouwtje! zie, ik hoor liever een schreeuwenden jongen, dan dat geduivel met boenders en schrobbers; de eerste, die begint, zal ook voor de mast. Daar kwam de wyze Vrouw. Hy taste in zyn zak, en zei: daar Grietje moer, dat is een present voor jou, om dat alles zo wel is afgeloopen. Hy gaf haar een Ryer of een ding, geloof ik; nu, | |
[pagina 316]
| |
daar breek ik myn hoofd niet mee. Daar kwam Ryzig ook voor den dag; en de myne klapte hem, met een Zeemans-wensch, die ik zo aan geen Leeraars Vrouw schryven kan, in de hand. Is het scheepje zo wel afgeloopen, Baasje? Jy zult weer klandisie hebben. Wel, ik ben zo bly, of ik zelfs Vader geworden ben. Hier Griet, hier Fy, hier Betje van hier naast; kom kinderen, ik zal je lui allemaal tracteeren; de welkomst van den kleinen jongen Heer moet gedronken worden: Pypen, Tabak, alles moet er maar ten eersten zyn. Hy begon te zingen:
De wind is goed, het is mooi weer;
De boot is klaar; tree in, myn Heer.
Maar ik deed hem zwygen; want de Man was, of hy zestig was: en hy had nog geen druppel geproeft. Neef Ryzig had veel met hem te stellen. Hoor, Ryzig, (zei hy,) de Jongen zal Frederyk hieten; of ik ben boos op je. Wat kon Neef zeggen? Hy overschreeuwde ons alle bei. Wat ben ik bly, dat het geen Meid is! het zou net zo een boezelaarster zyn als myn Wyf; want het huis is, geloof ik, besmettelyk. Ik denk, dat zy my, als ik dood ben, alle week uit myn kist zal neemen, om my wat aftestoffen en te luchten: maar waar is de Jongen? - Wel, (want ik grapte er zo eens onder,) in myn zak. Wat zal men doen? | |
[pagina 317]
| |
de Man is niet anders. Wy gingen in de kamer. Daatje riep van 't bed: zeg, Oom, heb ik dat niet wel gemaakt? - Kostelyk, Meid lief, hou je maar stil: waar is de Jongen? Hy lag by haar op 't bed. Ryzig gaf hem aan myn Kajanus. Wel, (zei hy,) daar is nog niet veel raars aan; maar er zit een regte Zeeman in! magtig, wat kykt hy! Hoor, Wyf, als je me nog eens zo een Jongen geeft, zal ik een huis als een Kasteel voor je huuren, alleen om het schoon te maaken. - Kom, van kwasten, (zei ik,) altyd leg je te sokkeeren; maar je bent toch de ergste nog al niet. Daatje gaf hem haar hand uit het bed. Neen, schoon kind (zei hy,) ik moet je een oud Hollandsche smak geeven. Ik lach in myn vuist, dat je hier in deeze pronk-kamer legt. Ik mogt er nooit verder in, dan op de voetmat, of met vilten sloffen aan. - En toen duwde ik hem de kamer uit. Nou altyd, des morgens kwamen hier de beide Grootmoeders; want Ryzig was, met het openen van de poort, naar de Stad gegaan. Zuster was stil, 't was of zy schreidde. Mevrouw Ryzig zag zo statig en zo deftig, dat de myne de nyd kreeg; maar toen zy het kind gezien had, wierd het wat beter. En Zuster zei: ‘dat zy nooit kon vergelden, wat ik aan haar kind gedaan had.’ Maar dat kan er niet door: wel, er is leven en dood mee gemoeid, en Freryk wierd nydig, om dat zy daar zo over was. Al was 't een wild vreemd, (zei | |
[pagina 318]
| |
hy,) wy hadden zo een Vrouw hier gehouden; en daar sprak hy de waarheid aan. Maar Juffrouw, nu zyt gy zelf een Leeraars Vrouw; doch had gy dien zegenwensch gehoord van Moeder Ryzig, toen de Baker haar het kind gaf! Het leek wel een kappittel uit het Woord; en Freryk stond met zyn hoed voor zyn oogen, en ik was er zo klein onder. Ik dagt, lieve God, wat ben ik toch by zo eene Vrouw? een onweetend stuk vleesch; en met myn zwaare huishouding kan ik zo zelden onder de middelen komen! zo dat ik verzogt haar om dien wensch uitteschryven; dan kon ik hem altemets eens leezen, als ik eens Zondags alleen thuis was, wil ik spreeken. Zuster van Oldenburg zeit, dat hy op Willem lykt; ‘en ik hoop, zei ze, dat gy, myn lieve Jongen, uw Vader niet te vroeg zult verliezen.’ Dit ging my en myn kalf Mozes zo na, dat wy kreeten als kinderen. Ja, had Willem zyn Vader mogen houen, hy zou nu zo niet bepraat worden, en veel vieren en vyven. De Jongen zal in het Fransch gedoopt worden; maar nog niet. Ik zeg tegen den mynen, dat het toch raar is, dat de rykeluis kinderen in't Fransch gedoopt worden. De bloeijen verstaan er immers niets van; en moeten naderhand het met duimen en vingers ingestampt worden. Ik hoop maar, dat hy geen Papist zal worden; wel, dan zag ik hem nog liever by de Remonstranten doopen. Maar | |
[pagina 319]
| |
Freryk zeit, die dan leeft, die dan zorgt. En de Heere is aan geene taal gebonden; kan het geen goed, kwaad kan het ook niet. De Kraamvrouw is als een vogel zo snel, en een Moeder van 't hoofd tot de voeten. En zy spreekt van binnen agt dagen te vertrekken; maar al zou Freryk ook het hek toespykeren, al zou ik ook myn drooggeschuurde sleutels in de sloot gooijen, dat zal niet gebeuren. 't Is of ik haar Moeder ben, en ik was zo wat koteris, maar zy had geen rust noch duur, en ik moest op Baker en Rustbank by haar leggen; 't is een goed Meisje, en zo prettig, dat het een lust is. Nu, myn lieve Juffrouw, groet ik je; want ik heb het zo druk, dat het nergens naar gelykt.
martha de harde. |
|