Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff–
[pagina 3]
| |
Waardste juffrouw Belcour!Myne eigene onpasselykheid is, zedert gy by ons waart, niet verminderd. Neen, myn sterk gestel is niet gehard tegen zulke innerlyke aandoeningen van medelyden en zulk eene waaragtige droefheid! Nooit had ik een denkbeeld van zulke smarten: myn hart trilt in mynen beklemden boezem. Ach, myne Lotje, de myne door de allerzuiverste vriendschap! ... Zy zal niet zeer lange by ons vertoeven. Zo erg heb ik haar nog niet gezien. De Doctor zegt wel: ‘dat dit toevallen zyn, die wel weer genoegzaam eens verminderen; en dat zy gemaklyk nog eenige maanden leeven kan.’ - Hy hoopt des niet meer, | |
[pagina 4]
| |
Belcour, op haare herstelling. Ysselyk vooruitzicht! Zy is dikwyls zeer slaaperig. Terwyl ik dit schryf, (zy vraagt nooit, wat of ik schryf; gy kent trouwens haare welleevendheid,) zie ik, dat zy in haaren stoel sluimert. Roulin zit aan het vuur, diep in gedagten; zyne oogen zyn zeer verwyderd; hy ziet onbeweeglyk op-waards, maar ik houde my verzeekerd, dat hy geen een voorwerp onderscheiden kan. Lotje zit voor het agterste schuifraam voor den bloemhof, die nu nog met eenige treurige heesters vervuld is. Zy heeft in haare eene hand eenen witten zakdoek; haare andere hand rust half geöpend op haaren schoot.... Ik beschouwde haar daar nog eens met aandagt. Wat ziet zy er bekoorlyk uit! Ach, hoe aandoenlyk, lief, onschuldig, weerloos! Haar schoon bruin hair valt met een vloeijende bogt een weinig over den regter kant van haar voorhoofd. Haare eenigzins geöpende lippen toonen twyfelagtig een rei yvooren tanden, die nog niets van hunne schitterende zuivere witheid verlooren hebben. Zy ziet door den slaap er wat bloozender dan gewoonlyk uit: haar wit peliesje verbergt het edel fyn en ryzig tedere van haar postuur niet geheel. Haar eene voetje steckt een weinig voorwaards; zy zit in eene zeer gemakkelyke leunende houding. Konde ik op my verkrygen, om haar dus af te schetzen! Ik ben er reeds tweemaal aan begonnen! Maar myne oogen schemerden..... | |
[pagina 5]
| |
myn papier wierd vogtig. Ach, het was of my wierd ingeluisterd: haast u, Leevend, want zy zal maar weinig tyds by u zyn..... Dan wordt my alles te benaauwd; ik kan niet blyven zitten. Ik rys op, kniel by haaren stoel neder, sla myn arm machinaal om haar heenen, druk haar aan myn borst, met de vervoering van iemand, die haar wil bewaaren, beschermen, verdeedigen..... Dan zie ik haar met zulk eene ernstige tedere droefheid aan, dat zy my, om my te bedaaren, moet aanspreeken. Maar! bedenk ik, dat zy door my in dien staat gekomen is..... Haal ik my door den geest, hoe gelukkig, hoe welvaarend, hoe gerust zy ware, toen ik haar leerde kennen, ô dan ben ik woedend op my zelf. Ik weet, dat dit onredelyk is; maar kan ik, zo geschokt wordende, redeneeren? Ik kan maar bedroefd zyn! En dit alles is nog ligt by het verscheurende denkbeeld, dat ik haar zal missen, dat ik hier zyn zal, en myne Lotje zal er niet meer weezen... Niet meer weezen! Ach, myne Vriendin! Is dit denkbeeld door my te dragen? ... Ik ga wat stil zitten. Alles is somber, alles is doodelyk stil.
Zy wierd zeer benaauwd wakker; ik slaap thans weinig; myne oogen waren wat beschoten. Wat is er, zeide ik, driftig opryzende. | |
[pagina 6]
| |
Lotje. Ik ben wat benaauwd.... Sliept gy, myn Vriend? Ik heb u gestoord; dat spyt my; maar het zal niet heel lang meer duuren, [Zy zuchtte.] Ik. Gebruik eens van uw Medicament; en zo gy my niet haat, spreek dan zo niet weer .... My stooren? Ach, Lotje! kunt gy my zo bedroeven? Gave God, dat gy nog veele jaaren by ons bleef! [Zy glimlachte.] Lotje. Daar zoude ik niet heel veel aan hebben. Als men gezond is, weinig jaaren telt, en nog veele aangenaame uitzichten vormt, dan is het wel in te schikken, dat de dood ons niet zeer welkom is; maar wat zoude my hier houden kunnen, indien het Gode behaagt, my weldra tot eenen anderen staat overtebrengen? Ik. Als het echter aan uwe keuze stond, om dit leven weldra te verlaaten, of nog eenige jaaren by ons te blyven, wat zoud gy kiezen? [Roulin was niet by dit discours.] Lotje. Die vraag moet ik met onderscheiding beäntwoorden. 'Er is een kort tydbestek geweest, waar in ik wenschte, om nog wat te mogen leeven. Toen was er iets [zy sloeg haare oogen neder,] dat my hier hechtte .... Onnoodig is het u te zeggen wat; er was toen zo iets; dit is genoeg. Doch zedert ik zag .... ik kan niet uitspreeken .... Weet alleen, dat ik nu, nu ik zo verzwakt ben, en gesloopt worde door eene aan- | |
[pagina 7]
| |
eenschakeling van moeilyke ongesteldheeden, niet wensch, om nog maar zelf een rasch vervlogen jaar te leeven; ook niet, al kreeg ik myne gezondheid weder; ook niet .... maar ik kan met u daar niet over spreeken. Ik. Met my niet, myne Lotje! Lotje. Met u niet, myn Willem. Laat u dit niet bedroeven! Gy zyt myn beste Vriend. Ik neem zulk een belang in u, dat ik my veelmaal (noem gy het eene harssenschim, het is toch niet onmooglyk en dit voldoet my) vleije met het denkbeeld: als ik van hier zal gescheiden zyn, zal my door een hooger weezen de aangenaame post worden toebetrouwd, om uwe treeden te bewaaken. Hoe zal my dan iedere mistreede op den weg der deugd jammeren! Hoe zal elke goede daad, door u verrigt, my verheugen! Hoe zal ik bidden om uw geluk op deeze beneden waereld, indien dit uwe hoogere belangen niet benadeelt; en als gy tot ons opstreeft, hoe welkom zult gy my niet zyn! [Verstomd door zo veele liefde, zo veel deugd en zo veele geestvervoering; ik durf het niet anders noemen; en dat in eene Lotje, die zo bedaard, zo zuiver over haaren Godsdienst plagt te denken, zweeg ik eenige oogenblikken; eindlyk] Ik. Ach, mogt gy nog lang getuige zyn van myne oprechte poogingen, om aldaar als een eerlyk Man te leeven! Mogt ik nog lang aangemoedigd worden door uwe goedkeuring! .... Hoe groot, | |
[pagina 8]
| |
hoe onherstelbaar zal myn verlies zyn! Lotje! Vergeef my deeze zwakheid. Myn hart onfangt door u allerhande indrukken .... Gy geeft het richtingen, gy boezemt het neigingen in, die ik buiten u nooit kende. Lotje. Tyd en omstandigheden leeren den oplettenden beschouwer zyner eigen daaden, wie hy is; en wat hy vermag: zo lang wy nog maar redeneeren, blyft alles onbeslist: maar dan kennen wy ons zelf nog niet. Al wat wy dan besluiten kunnen, is dit: of wy wel denken, of wy uit vaste waarheeden gezonde gevolgen afleiden: doch als het aan ons komt, om ons Geloof te toonen uit onze werken, dan kunnen wy met zekere juistheid bepaalen, hoe verre wy op den weg der zedelyke volkomenheid gevorderd zyn. Zo wy maar zorgvuldig waarneemen, uit welke bronnen onze daaden voortvloeijen. Ik. Ik zie niet, dat hier iets tegen is intebrengen: ik denk, dat het maar te dikwyls waar is, dat wy, ons zelf beproevende, te ligt bevonden zullen worden. Lotje. Voor gemoedelyke menschen, die zich zelf tragten te kennen, is dit zo; wie van ons zoude durven zeggen: ik ben rein in myne eigen oogen? Maar bewyst dit niet reeds, dat wy met eerbied voor onzen Schepper vervuld zyn? dat ons hart sterk doorklopt van dankbaare liefde voor onzen weldoenden Hemelschen Vader. Want wat | |
[pagina 9]
| |
maakt ons zo oplettend, om onzen weg wel te bewandelen, dan eene eerbiedige dankbaare liefde voor Hem, die alle onze liefde waardig is? Ik. Wat is het verdrietig, dat wy zo weinig aan onze beste besluiten getrouw blyven! dat wy op den weg, die ons tot geluk zoude leiden, zo dikwyls stil staan: als wy meenen te zien, dat veelen ons vooruitstreeven: als wy overtuigd zyn, dat wy wel eens met wat veel genoegen onze gedagten doen weiden omtrent genietingen, die zeker niet zeer met het verhevenste deel onzer natuur instemmen; maar ons echter zo heevig kunnen vervoeren; ook dan, als onze verbeeldingskragt maar alleen werkt. Lotje. Ik bevinde my, zedert ik geslapen heb, veel beter dan in eenige dagen; er is voor my iet zo aantrekkelyks in het wisselen myner denkbeelden met de uwen, dat ik deeze heldere oogenblikken hier toe zal besteeden. Zo dra ik voel, dat ik moede word, zal ik zwygen; vraag my dan niets. Ontstel u niet. Hier [zy hield haare hand een weinig onder haar linkerborst,] hier drukt my somwylen iets, met zo veel geweld, dat ik oogenblikkig moet ophouden. Eens sprak ik voort, maar dit wierd gevolgd door het opgeeven van een vry groote gulp bloed. Hou u dan ook zo lang stil, tot ik weer voort spreeken kan. [Ik plaatste my wat ter zyden, digt voor haar, hield haare eene hand in de myne.] | |
[pagina 10]
| |
Ik. Niets zal my aangenaamer of nuttiger zyn; kon ik zo veel goedheid verdienen! ik zal alles doen, wat gy beveelt. [Zy eischte eerst nog eens van haar drankje.] Lotje. Gy, myn Willem, zyt uitgerust met groote zielsvermogens. De aanleg van uw karakter is uitgebreid. Gy begeert met drift alles, wat goed is, of u zo toeschynt: maar gy zult niet altoos in afzondering leeven, en niet altoos naar de stille stem uwer pligten kunnen luisteren. Gy zult in andere omstandigheden komen. Verscheiden gevaaren wagten op u. Gy zult wel eens verwaardigd worden om te stryden; nu eens tegen uwe geliefdste Driften, dan eens tegen uwe waardste Vooroordeelen. Uwe zwakke zyde zal wel eens aangerand en overwonnen worden. Dit zult gy met de meeste jonge lieden gelyk hebben. Wees dan op uwe hoede! Word niet moedeloos, niet verdrietig, al ziet gy, dat gy nog het u voorgestelde einde niet bereikt hebt.... [Zy hield op.] Besluit er ook niet uit, dat die volkomenheid niet te bereiken is; dat gy die althans niet zult bereiken; dat het gevolglyk zeer dwaas is, alles daar aan op te offeren, en nog den stryd te verliezen..... Maak maar geen vrede met uwe zedelyke Vyanden. Bedenk, dat men, al strydend, leert overwinnen; dat men, door veele duizende schreeden, aan het einde der Loopbaane komt; dat gy mooglyk de grenzen van uwe volkomenheid veel | |
[pagina 11]
| |
te wyd omtrokken hebt; dat onze kragten, door die te oeffenen, aangroeijen, mits men die maar niet overspant. Doet gy dit alles niet, dan zult gy, door uwe zedelyke uitgeputheid, mat, zwaarmoedig, lusteloos worden; gy zult stil staan, mooglyk - te rug treeden! Ik. Het geen gy, myne allerwaardste, zegt, heb ik wel eens, hoewel schemeragtig, ondervonden: en ik (want myn hart heeft geen rust, als ik u iets zoude pogen te verbergen) dagt wel eens: ‘zouden zy er toch niet best aan zyn, die hunne natuurdriften onverhinderd opvolgen. Wat win ik toch op die? Zy pynigen my; en daar toe zyn zy my niet gegeeven.’ Evenwel de innerlyke bewustheid, dat ik dan van iets nog veel voortreffelyker moest afstand doen, werkte altoos sterk genoeg by my, om my tot nu toe te doen staande blyven, ook als de verzoeking al vry heevig aanbond. Behoor ik niet te bloozen over myne belydenis, of liever daar over, dat ik dit te belyden heb? Lotje. Maar als gy in uwe bedaarde oogenblikken overwoogt, hoe gy u gedragen had, hoe beschouwde gy dan u zelf? Ik. Met zekere goedkeuring, die my in twyfel deed staan, of de volste involging eener meest geliefde drift my wel zo gelukkig zoude kunnen maaken: de moeite, die my de overwinning gekost had, maakte my dan zelf vrolyk. | |
[pagina 12]
| |
Lotje. Elk mensch, dat aandagtig met zich zelf omgaat, is overtuigd, dat zyn hart eene zwakke zyde heeft: die eischt alle zyne waakzaamheid; en er behoeft, met dit al, mooglyk maar ééne omstandigheid te zyn, om hem aan het grootste gevaar bloot te stellen; en die omstandigheid hangt zelden af van zyne schikking: hierom zyn wy verpligt toegeeflyk te zyn omtrent elkander, en nooit te oordeelen, ten zy met de grootste omzichtigheid, werkzaam door de kennis, die wy van het karakter hebben, dat wy beoordeelen. Nooit kunnen wy het volkomen kennen, zo weinig als ons eigen; om dat wy het nooit in alle mogelyke betrekkingen, waar meê het met het geen buiten ons is staat, kunnen zien werken. Mooglyk is de zwakke zyde van het hart nooit aangevogten, mooglyk is die alleen bestreeden, en hy bezweeken, die in zeer veele andre opzichten zich waarlyk uitmuntend gedragen heeft. Ik. Dit alles begryp ik duidelyk, en durf u zelf zeggen, dat ik vry wel in het verband der zaaken inzie. Maar hoe zullen wy nu ons op de beste wys gedragen? Lotje. Myne gedagten wil ik u wel zeggen; oordeel of die gegrond zyn. Draag voor eerst zorg, dat gy het Ideaal der Menschlyke volkomenheid niet zo verheeven afbeeldt, dat het niet is maartevolgen. Vergeet nooit, dat Deugd stryd is; en dat wy maar zo verre voor onze natuurdriften | |
[pagina 13]
| |
aanspraaklyk zyn, als wy die toelaaten, ons van onze natuurpligten, mag ik het zo noemen, af te leiden. Ik. 't Is waar, alle levens-saisoenen hebben hunne byzonder eigen hoofdneigingen: maar kunnen alle temperamenten, als het ons maar waarlyk ernst is, ons niet in alle deugden even gelukkige vorderingen doen maaken? Lotje. Ik geloof neen; en my dunkt, dat de ondervinding dit zeer duidelyk bevestigt; trouwens, dit behoef ik niet te beweeren. Let maar op u zelf. Gy hebt eene vry groote overhelling tot wellust, en uw aart is trotsch: wilt gy nu een held zyn, zie daar is uw werk. Dit zal u wel niet beletten, om een groot Man te worden, maar gy zult echter altoos het meest oplettend moeten blyven, als het u waarlyk ernst is alles te doen, wat gy hebt kunnen doen. Ik. Hoe wel kent gy my! Neiging, overhelling, ik beken het; maar verder heb ik my echter niet te beschuldigen. Lotje. Dat is iets, waar van ik my zo wel verzeekerd houde, dat ik juist daarom het volgende zal aanmerken. Sla nu tot geen ander uiterste over, waar voor gy zo veilig niet zyt als gy wel gelooft. Eisch, ten bewyze uwer deugdgezindheid, niet te veel; eisch het ook vooräl niet te vroeg. Door het overspannen uwer zedelyke kragten, zult gy misschien ééne groote daad doen kun- | |
[pagina 14]
| |
nen; maar ééne daad vormt ons karakter niet. Ook, door op die daad te rug te zien, zult gy moedeloos worden, om dat gy die niet kunt herhaalen. Bedenk dan, dat het voor een vuurig karakter veel maklyker valt, ééne uitmuntende daad op de schoonste wys te verrichten, dan altoos waakzaam te zyn omtrent zwakheeden, die minder in het oog vallen. [Hier zweeg zy weder een geruimen tyd, sloot haare oogen, en lag haar hoofd tegen myn schouder.] Ik. Zyt gy ook te vermoeid, myne lieve? Nooit was ik zo gesticht als door uw gesprek; evenwel .... [Zy drukte haar hoofd zagtjes tegen myn arm, en zich wat hersteld hebbende, ging zy met eene zoetluidenheid, haar byzonder eigen, dus voort.] Lotje. Ik wilde my, myn lieve Willem, zo gaarn van deeze heldere oogenblikken bedienen! Zy komen zo zelden: ik weet, dat ik u thans zeer nuttig zyn kan; laat my dat genoegen! .... Zie wel toe, dat gy noch door u zelf, noch door andren, u niets als pligten laat opleggen, dan het geen de Heilige, de voor den Mensch volmaakt berekende Zedenleer van onzen Godsdienst, u als zodanige afvordert. Doet gy dit, en zyt gy van uwe oprechtheid, waaröver niemand dan God, en gy zelf kan oordeelen, verzeekerd, dan zult gy u niets verwyten van alles, wat in onze zeer bepaalde menschelyke natuur gegrond is. | |
[pagina 15]
| |
Ik. Pope noemt dit, meen ik: het geen in onze natuur gegrond is, is daar nimmer uit te ligten. Lotje. Zo is het ook; en als men niet te zeer tegen hem is ingenoomen, is daar wel eene goede verklaaring aan te geeven.... Wy staan allen in verband met persoonen en zaaken..... Wy krygen alle onze denkbeelden door onze zinnen..... [Zy hield weder op.] Wy moeten, om aan sommige verbintenissen wel te beantwoorden, daar aan zekere verrukkelyke aandoeningen hechten, die in staat zyn, om de koele besluiten der reden den noodigen bystand te verleenen. Ik. Hangt het, myne Lotje, nu wel van my af, om, wanneer ik van dorst versmagt, en my eene heldre koele Beek herinner, niet alle de aangenaamheeden te bezeffen, die op dat oogenblik haar water voor my hebben zoude? Lotje. Onmooglyk: maar het staat echter altoos aan u, om te bezeffen, dat, in de omstandigheid waar in gy u bevindt, eene teug doodlyk voor u kan worden. Gy kunt redeneeren; het nadenken koelt al reeds iets van onze allervuurigste begeertens. Van deeze zyde tast het Ongeloof jonge lieden thans wel het meest aan. ‘Het is niet noodzaaklyk, dat een dorstig Mensch koud water drinkt.’ Dit moet gy voor altoos in uw geheugen houden. Onze zaligheid hier op aarde wordt meest altoos bevorderd door het beteugelen onzer geliefdste neigingen. Dit is dat werk, 't welk | |
[pagina 16]
| |
wy hier voor onze reekening vinden. Mooglyk bezwyken onze lichaamskragten, mooglyk vallen wy in den bloei onzer jaaren; wat nood? God, die onze pogingen ziet, zal ons de overwinning geeven. Dan blykt het, dat wy bereid zyn voor de Eeuwigheid, waarin onze staat aanvanglyk hoog, verhoogd, zeer verheeven worden kan. Hier over zal ik eens by eene volgende geleegenheid met u praaten. Ik heb op dit stuk nog zo eenige begrippen, die ik liefst aan u wil mededeelen.... Als gy nu eens zwakke oogenblikken zult hebben; als de trek tot zinnelyke, voor u dan ongeoorloofde vermaaken, te heevig wordt, denk dan aan uwe stervende Lotje. Stel haar vervolgens aan u voor in dien stand, die heerlyk en verheeven zyn zal boven alles, wat wy ons kunnen verbeelden. Dáár, [zy sloeg haaren arm om myn hals,] dáár, ô Vriend van myn hart, ô gy lieveling myner ziel, zal ik u immers eens weder zien, en geen eene neiging van dat hart onvoldaan vinden. [Zy zweeg, haar lief gelaat rustte tegen myn voorhoofd. Zo zat zy ottelyke minuuten, maar lag daar op zich zelf, doodlyk vermoeid, in haaren armstoel.] In weerwil der heevigheid myns karakters, zonk myne ziele weg, in eene doodstille zwaarmoedigheid. Ik sprak niets. Myn hart was te diep gewond. De oppervlakkige beschouwer der Menschen zoude dit mooglyk voor ongevoeligheid hebben aangezien; want de zwaarste smarten schynen | |
[pagina 17]
| |
daar iets van te hebben; maar hy, die door droefheid zelf de bron zyner traanen vindt opgedroogd, lydt zeker allermeest! Zo kan alleen eene Vrouw spreeken! Zo spreekt eene Vrouw ook maar, als haar hart werkelyk deelt in alles, wat hem betreft, met wien zy spreekt. Ik weet, waardste Belcour, dat gy geheel anders dan Lotje gestemt zyt. Vindt gy echter in dit geheele gesprek wel den minsten zweem van dweepery? Is alles niet zuivere liefde, yver voor myn waar belang: verheeven, sterken aandagt der ziel! Lotje sprak dien geheelen avond niets meer. Roulin zat by haar, met de onuitspreekbaare droefheid eens Vaders over zyn zagtmoedig gelaat. Zy hield zyne hand, en streelde eenige keeren zyn wang; kuschte die; haare geheele ziel was ernst, dankbaarheid, medelyden.
Ik heb haar daar weder naar haare kamer gedragen: dit gebeurt nu, helaas! te dikwyls: zo vermoeid is zy des avonds. Klaartje gaat dan met de kaars voor uit. Roulin volgt, en de andere Meid is in de kamer, om het noodige gereed te maaken. Ongaarn zet ik mynen lieven last neder! Maar ik bevond my zo ongesteld, dat het my byna onmooglyk was haar te houden: myne beenen beefden onder my. Lotje merkte het. Toen ik | |
[pagina 18]
| |
haar in haare kamer neer zette, zeide zy: dit zal, hoop ik, niet heel lang meer behoeven. De beide Meiden begonden te schreijen; en wisten niet wat te doen, om haare eenvoudige geneegenheid voor haare lieve Juffrouw te toonen. Ach (zeide de eene,) dat wil myn Heer Leevend zo gaarn doen; valt het u wel lastig, myn Heer? - Ik kon op zo eene vraag niets antwoorden. Ik haastte my weg. Wat ben ik ontroerd! Ik denk, dat ik ziek zal worden, of de sterkte van myn gestel moet alles te regt brengen. En indien ik zeer merkelyk onpasselyk worde, hoe zal dat myne Lotje bedroeven! Ik wilde niet gaan leggen, voor ik deeze geheel had afgeschreeven. Gy zult wel zien, dat hy by tussenpoozingen geschreeven is. - Altoos
Uw Vriend,
w. leevend. |
|