Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Waarde nigt Ryzig!Zo ben je dan nu ook in het groote Gild; wel, ik moet je zeggen, dat het my puur aandeed, toen ik je daar zo zag zitten naast jen Man; en ik dagt zo in my zelf: (want een mensch is toch altoos vol gedagten, Nigt!) ‘Wel, lieve Heer, ook al getrouwd, en dat nog zo een jonge Blom; je bent immers nog maar voor aan in de twintig, doe je niet kind? 't Is, God betert, vroeg getrouwd, dat laat berouwt. En als de Bruid is in de schuit, dan is het mooije praatjen uit: zo als het Vaarsje zeit:’ Nou, je zult het niet eerder doen, en je lui bent mekaar maar opgeleid, wil ik spreeken; anders had Ryzig je nooit gekreegen, dat is niet anders. En toen zag ik den mynen ook zitten; ja, dagt ik toen, wie weet, wie of hy nog krygt, wie hem is opgeleid. Jy hebt, zo stil als je daar zit, nog een mooi duitje te wagten. Jen Ouwers bezuinigen het genoeg. Wie weet, jongen, welk een klungel van een dieragie dat je nog krygt: of zy niet alles aan haar lyf zal hangen, en doorbrengen; zo dat er | |
[pagina 191]
| |
welhaast niets over zyn zal dan een O, met een P. Wie weet, of je niet een Saletpoppetje krygt, die je geldje in komedien en in snoeperyen zal verbruijen. Ik denk wel eens om Betje van hier naast; maar de jongen slagt Josef: hy het geen vaak. Nou, dat daar gelaaten: als hy geen vaak het, kan hy ook niet slapen. Ik zag hem evel nog graag Man en Vader: doch dan komt het drukke levendje voor my weer aan met zen Kinderen. Dan is Moeder goed, om op de kleinen te passen, en heeft nooit gedaan werk; en zo blyft er in 's menschen leven geen amerci over, om aan zyn kostelyke ziel te denken. Zo als de geduldige Job zeit: Dat de mensch tot moeite gebooren wordt: en voor al de Vrouwen; want de Mannen, ik zie dat wel aan onzen Freryk, zuilen zich waarlyk niet dood werken; ofschoon zy zich geen ding meer met hun arme ziel bemoeijen, als wy, die zwaare huishouwings, en altoos wat te naaijen en te stoppen hebben. Wel Nigt, ik heb de tyd niet om eens een onnozel paar koussen voor my te breijen; dat is goed voor die, die braaf uit loopen op Saletjes, en Thee-visites. Zie, zo zat ik te denken, toen ik je daar zo zag zitten. En toen viel myn oog op Neef Willem: me dagt, hy zag er zo bedrukt uit, op jen kommesaris-maal, meen ik. Mantje, mantje, dagt ik, wist jy, wat de klokken hier luien! je zou je zo niet van de mallen houen! Maar ik hield my ook dom. | |
[pagina 192]
| |
Onze Gerrit is zo een onverstandig vat, men durft zo nergens eens van spreeken; en myn stuk vleesch is ook de makkelykste niet, als men hem dwars voor den boeg komt. Hy geeft zo maar de volle laag, of 't niets is; en jen Moeder is zulk een teer aantrekkelyk Vrouwje, dat zy wel op vilten muiltjes dient naar onzen lieven Heers hemel te gaan, of zy blyft onderweg nog wel leggen. En daarom was ik regt bly, dat gy een Patertje voorsloeg; want een mensch het geen meer plaisier, dan een mensch zich zelf aandoet. Ik had regt lust, om die muizenesten eens uit myn hoofd te danssen; want van joului nieuwerwets gezweef en geschuif, en gepas, daar durf ik niet aan doen; om dat Dominé Heftig laatst bewees: ‘dat Herodias, de Dogter van Herodes, geen eenvoudige Boerendans, maar wel vast een Fransche Menuet gedanst had.’ Ik mag het evel, boven Dominé, boven Pompstok, graag zien. En jy danste met Willem, dat my, begompel, de snuif er van tusschen de vingers viel; en de myne stond ook, of hy zo betooverd was. Wyf, (zei hy,) het is toch jammer, dat zulke dingen zonden zyn: het is toch maar mooi en aartig om te zien. Myn gemoed schoot my ook vol, toen ik jen Broer zo alleen zag danssen, met dat stokje onder zyn arm; en het spyt myn Man ook magtig van Willems Ketteryen. Ik had wel gewenscht, dat myn Jongen een | |
[pagina 193]
| |
Huwlyks gedigt op je gemaakt had; want hy kanwel aartig poëeten; maar het was hem te teer; hy heeft je toch in zyn hart lief gehad, dat is even zo veel. En nou ik door myn grootste druktens zo wat heen ben, van ons goed en kleeren te bergen, die men alleen by zulke gelegenheden maar eens aandoet, zei ik zo in my zelf: ik mag de jonge Vrouw eens een zegenbrief schryven. Een woord vervliegt, maar letters blyven; en men Nigt is zo eene beroerde Huishoudster. Gy moet het my ten besten neemen, maar het is beter, dat ik het je zeg, als een wild vreemde, zo als Moeder Ryzig; ik ben jen Tante, zo als je zelf weet. Ik wensch je dan alle bedenkelyke zegen in jen huwelyken staat. Want, zo als er in het Woord staat: aan Godes zegen is alles geleegen, en dat is waar ook. Ik wensch je een huis vol Kinderen; en als God de Heere die aan je geeft, dat je er dan verstand by moogt krygen, om ze wel op te brengen, zo als jen Moeder jou deed; en dat zy er dan wat meer naar mogen luisteren, als jy plagt te doen; want je waart toch een stout Ezel; met verlof gezeid. Nou, een hard hoofd, die 't beleeft; de Heere weet wat best is, zeg ik altyd. 't Is altyd ook wat: daar ben ik nou bezig om myn gedagten zo wat by mekaar te houwen, en eens aan het goeje te denken, en daar komt onze Kaptein, en die gonst en maalt, en wil met dolle geweld | |
[pagina 194]
| |
een Weerbruiloft geeven. ‘Schryf dat maar, zeit hy, in jen fillifistatie-Brief. Wy zyn de oudste uit de familie, wy moeten voorgaan; en ook, ik hou heel veel van onze Daat: 't Is een stoute hexs, maar dat mag ik wel zien, als zy 't niet erger maakt. En zei hy, ik heb er daar een vereering gekogt; kyk, zei hy zo, een mooi ding om Soesen, en wat weet ik het, in te doen.’ Dat is allemaal wel, Kind, zei ik; ik zal Nigt ook wat moois koopen; en is het wél van dé groote keur? ‘Dat weet ik niet, zei hy zo; groote keur of kleine keur; 't is een mooi ding, en ik ga 't haar maar brengen.’ - ‘Ja, zei ik zo, de kosten is niets; maar ik word een dagje ouwer, en je weet hoe ik sukkel met de meiden, en hassebas met het volk.’ - ‘Het zal evel zo zyn, wyf, of wy zullen geen vrienden blyven.’ - ‘En Mevrouw Ryzig is zo eene puntige Vrouw, die het zo wel weet.’ - ‘Al was Mevrouw Ryzig de Koningin van Scheba, zo als die daar leevendig uitgeschilderd hangt, daar geef ik niet om. Ik ben niet bang voor Mevrouw Ryzig. Mevrouw Ryzig is geen menschenëetster. Myn peper is zo goed als haar safferaan. En Mevrouw Ryzig moet ons opnaaijen, zo als wy geknipt zyn. En ik hou wel van Mevrouw Ryzig; zy laat jandorie nog gezondheden instellen; want ik ben zo Satans nydig om dat stomme gedrink en ge- | |
[pagina 195]
| |
buig.’ - ‘Wel, zei ik, gy aggeert als een malle Burgemiester, of een Avecaat, die gek is.’ Maar dat Nigtje van Ryzig wil hy er niet by hebben, om dat zy haar neusje zo vies optrekt, als wy eens lachen. Je zou zeggen, zo een ouwe Susanneboef, waar kykt hy naar! Hy neust zo alles af. Nu, ik zal dat been wel in 't lid krygen. Ik zend u hier nevens een Gedigtje van onzen Schoolmeester. Het dingetje komt my heel stichtelyk voor: het is vol uit de Schrift: maar daar breek je lui, ryke lui, jen hoofd niet veel mee, zeit Betje van hier naast, en die komt veel onder de grooten, om zo wat op de kinderen te passen. Je moet het Dominé eens laaten leezen. Me dunkt, dat is zo net Domineés slag. En doe er maar naar, anders is het boter aan de galg. Goet jen Man en jen Moeder, en ik ben
Uwe geneegene Tante,
martha de harde. |
|