Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Eerwaardige heer!Ik heb uw Eerw. Brief geleezen, met al de oplettendheid, die ik aan den gemoedelyken schryver verpligt ben; de uitwerkzels zyn goedkeuring, verbaastheid, en erkentenis. Jammer is het, dat gy maar te veel reden hebt tot sommige aanmerkingen. Maar, lieve Broeder, kunnen wy zulke valsche Broeders wel met zekerheid kennen? waaraan, bid ik u? zo niet, heb ik dan vryheid, om iemand van zulk eene slegte denkwyze te verdenken? zult gy my van menschenvrees beschuldigen, om dat ik daar voor beef? Dat men daaglyks de Christelyke verdraagzaamheid misbruikt, stem ik u ten vollen toe; ja, er heerscht een geest van onverschilligheid onder ons, die een zorgelyk toekoomend aanduidt. Maar daar zyn Broeder-verschillen; omtrent die moeten wy bedaard en liefderyk handelen. Daar zyn in onze Kerk eenige hooge leerstellingen, waar van men niet dan spaarzaam voor den volke moet spreeken: immers zo denken zeer veele rechtzinnige Leeraars, en voor- | |
[pagina 42]
| |
zichtige Overheden. Men behoeft ook over dezelve niet allen even streng te denken. Ik weet, hoe gy denkt over de Canons van 't Synode, maar ook, dat gy een veel te braaf en ordentlyk Man zyt, om op den Predikstoel zulken te lasteren, die men den naam van verraders der Kerk geeft, en met even zo weinig grond voor valsche Broeders uitkryt. Hoe wenschte ik, dat uw yver u minder aandreef tot uitdrukkingen, die ik met droefheid in uwen Brief lees, en meermaal van u hoorde. Raaken zy meermaal niet hun, die geen Bovenvaldryvers zyn? En is dit wel in u te verschoonen, zo men niet stelt, dat gy dan zeer onnaauwkeurig zyt in uwe uitdrukkingen? Wat my betreft, ik stel zo veel eer in myne verdraagzaamheid, als in myne Dortsche Orthodoxie; ik leer het geen ik voor waarheid houde; ik geloof, dat die in der Gereformeerden Kerk-Formulieren gestaaft is; maar wat heb ik eens andrens dienstknegt te oordeelen? Kan een zo braaf Man, als myn Vriend Heftig, door losse geruchten zich laaten inneemen tegen eenen Jongeling, dien ik met myne geneegenheid en goedkeuring onderscheide? Geloof my, gy zyt misleid: de Student Leevend is een naarstig, zeer bekwaam, zeer geschikt Jongeling, daar ik iet uitmuntends van wagt. Zyn verschil met een allerslegtsten knaap ontstond uit de eerlykste beweegreden; ik keur echter zyne alles overylen- | |
[pagina 43]
| |
de drift hoogst en volkomen af. De Heer Roulin, wiens deegelykheid u bekend is, heeft my verzeekerd, dat de Student Leevend de beste, de goedhartigste, hoewel ook de ligtgeraaktste Jongeling is, en dat hy volstrekt onberispelyk leeft. Zyne Zuster had zeer veel invloed op Leevend: wy kennen Lotjes karakter; dit doet hem des veel eer. Ik heb hem zyn gedrag met van Goudenstein voorgehouden; hy was geheel overtuigd, geheel dankbaar. Zyne vriendschap met den Heer Jambres is zeer onschuldig. Hy is een zeer ordentelyk Man, en hy zal veel meer een Discipel zyn van Pyrrho dan van Spinosa. Hy heeft nog geene vaste beginzels: hy strydt met zich zelf. Ik geloof, dat men in zyne gal en ziekelyke vogten veel verschooning zal vinden voor de misselyke denkbeelden, die hem zo verbaast duister voorkomen. Zo deeze zeldzaame Man eens tot krankzinnigheid verviel, zulks zoude my niet zo veel verwonderen, als wel smarten: Ik kan eenen schrandren Leevend deeze verkeering niet afraaden. De waarheid verliest er nooit by, dat men dwaalingen leert kennen. Jonge lieden van Willems verstand moeten alles hooren, alles leezen. Spreek vry en vriendlyk over allerlei onderwerpen; hoor, wat of zy nog al zo hebben intebrengen: bewys de zwakheid of het valsche daar van, en gy zult hen in staat stellen, om op eene waardige wys de Leer des Euangeliums te verkondigen. | |
[pagina 44]
| |
Ik wenschte, dat alle myne Studenten de door u opgenoemde Hoogduitsche Schriften naarstig bestudeerden; nu, nu zy nog geleegenheid hebben, om over die met my vryelyk te spreeken, en te oordeelen. Nu is het hun tyd om alles te onderzoeken. Nu kunnen zy voordeel doen met hunne ons voorgelegde bedenkingen. Voor de goede gedagten, die gy van my hebt, dank ik u vriendlyk. Gy weet, ik wandel in eenvoudigheid; en terwyl ik de Gereformeerde stellingen waarlyk zelf geloof, en andren leer, zo geloof ik echter, dat men dwaalen kan, en dat alle dwaalingen niet zielschaadelyk zyn. Ik ben
Uw oprechte Vriend en Dienaar,
g. maatig. |
|