Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Waarde Helder!Nu geloof ik, dat wy beginnen te sympathiseeren. Gy verstaat my nu beter. Uwe liefde voor Juffrouw Veldenaar kan zo vuurig, zo teder niet zyn, als myne vriendschap is voor dit engelagtige Meisje; onze temperamenten zyn te onderscheiden. Om dat ik echter uwe Zuster bemin, ben ik veilig; my zal ook geene aanleiding gegeeven worden, want niets is zo zuiver als de liefde van myne Lotje voor my. Ik weet het, betrachten is moeilyker dan bespiegelen. Maar zo dikwyls ik myne Lotje zie, zo dikwyls zy my met schroomagtige liefde steelswys van ter zyden beschouwt, ben ik zo geheel haar Vriend, dat ik haar al zo wel zoude kunnen vermoorden als ontëeren. | |
[pagina 4]
| |
Ja! ik heb geweldige driften; wee my, zo ik de teugels los gave! Ik weet, wat het my kost, meester te blyven .... Ach, niets is voor my onverschillig! Ik bemin, of veracht. Maar zoude ik met zulke vaste beginzels van eer in gevaar zyn? zoude ik dit weerloos lam ..... ô myn Vriend - moet ik haar beminnen, om haar nooit te schaaden? zal de vriendschap haar niet zo heilig by my maaken, als zy zyn moet - als zy verdient te zyn? Uwe Zuster bemin ik; ik beminde haar altoos. Ik moet haar niet weder zien; zy is te gevaarlyk voor my; zy kan aan my niet met onderscheiding denken, nu zy zo veele waardige Jongelingen kent, en behaagt. Nu heb ik nog pas zo veel gezond verstand behouden, als noodig zy, om my te doen begrypen, dat ik haar myden moet, die ik zo bemin, en de myne nooit zal mogen noemen. Ik ben, weet gy, geen onëdelmoedige Jongen; ik doe Veldenaar het hoogste recht; ik begryp, dat Chrisje gunstig over hem denken moet. Afgunst valt niet in myn karakter, des ook niet in myne liefde. Stond ik in jaaren en verdiensten met hem gelyk, ik zoude zeggen: Veldenaar, ik ben uw Vriend; wees gy de myne. Wy beminnen dezelfde schoone; doe uw best; ik zal ook zo doen. Maar hy, reeds rang hebbende, en hoop op hooger avancementen; hy, zulk een uitmuntend man, de Broeder der hartvriendin, de gunsteling van | |
[pagina 5]
| |
myn Heer Helder. Ik, een knaap van twintig jaar, een Student, een aankomend Eerwaarde, en in duizend opzichten geen Veldenaar; daar kan nooit aan gedagt worden. Als de groote vacantie daar is, zal ik myne Mama voorstellen, om met mynen Vriend Jambres een reisje te gaan doen. Ik denk eenige onzer Provintien te zien, en dan verder Duitschland in te gaan. Myn Vriend is in geen vyf jaaren in zyn Vaderland geweest. Wy, Amsteldamsche Jongens, zien buiten onze groote Stad weinig genoeg. Slaafsch verbonden aan den nuttigen Koophandel, is er naauwlyks tyd over, om des Saturdags na Beurstyd uittevliegen, en den volgenden dag door te brengen in uitspanningen, die ons weinig nut kunnen aanvoeren. Dus zal ik ook myne vacantie leerzaam doorbrengen, en geen dag eigenlyk verliezen. Hier over schryf ik wel eens nader: 't is nog vroeg. Het verwondert my niets, dat uw hart niet bestand geweest is tegen den gemeenzaamen ommegang met de heele lieve. Minder leevendig dan haare schoone Vriendin, ernstig door overdenking, maar welleevend, blymoedig uit Godsdienstige beginzels, fyn van trekken, schoon van oogen; zy behoeft geene schoonheid te zyn, om sentimenten in te boezemen, die gy nu leert kennen. Ik denk echter, dat zy, even als uwe Zuster, dat lastig ledig des harten volmaakt vervuld | |
[pagina 6]
| |
voelt, door de vriendschap, die zy geniet en ontfangt. Hoe dikwyls zag ik, toen ik by u logeerde, deeze twee Vriendinnen by elkander zitten, terwyl Juffrouw Veldenaar, (met eene stem, die het hart roert, vooräl als zy iets ernstigs leest,) haare Vriendin iets voorlas; en uwe Zuster, haaren arm door dien van haare Vriendin gestrengeld, met haare schoone oogen, het spreekend gelaat der Leezeres als doorzag, en met haar hoofd een weinig langs den schouder haarer Vriendin gebogen, geheel aandagt was, het onderwerp eenige stille traanen deed nederdaalen, terwyl een vriendschaps-kusje het loon deezer aandoenlykheid ware. Ach, Pauw, dan was ik half nydig over deeze tedere, deeze edele, deeze waarlyk Vrouwlyke Vriendschap; ik vond er iets belangryker in, dan in de liefde zelf! Ik was ongemaklyk, om dat ik in zulk eene geheel driftelooze weelde niet konde deelen, vermits ik te veel menschlyks behield. Wat is er toch in de manlyke vriendschap hier by te vergelyken? En dit zyn zeker nog de fynste geneugtens geenzins. Wat moet er eene verrukking liggen in de verëeniging van twee deugdzaame gevoelige harten, die alle de bestendigheid der manlyke Sex hebben, en niets van onze onbuigzaamheid - van twéé Vriendinnen, zo als deeze! ô Had myne Lotje eene Vriendin, zo wel voor haar bereekend! Ja, zy heeft eene zeer braave, eene zeer verstandige Vriendin; maar is waare | |
[pagina 7]
| |
vriendschap niet altoos gegrond op eenpaarigheid van gevoelen, op eenstemmigheid des harten; ja, op iets sympathetisch, 't welk men niet zo wel beschryft als ondervindt. En in dien opzichte is Juffrouw Belcour de uitgeleezen Vriendin van Lotje nimmer. Het is die Vriendin niet, die myn Lottjes hart zoekt. Het is meer haare Moederlyke beschermster. Zy verscheelen ook te veel in jaaren. Juffrouw Belcour is wel twintig jaar ouder, en teekent nog meer; zy heeft een schat van ondervindingen; zy is verscheiden levensstanden doorgegaan, en nu in den ordentelyken Burgerstaat; zy was reeds gemeenzaam met de Ouders van het lief Meisje. Nooit kan er die harmonie, die zeker geen harssenschim is, plaats hebben. Juffrouw Belcour heeft iets eerwaardigs, dat ons meer achting dan liefde inboezemt. Ik zoude haar niet durven beminnen; maar myne hoogachting, myn vertrouwen, dat is wat anders. Juffrouw Belcour heeft zo niets van dat zwakke, dat peinsagtige, 't welk ons zo ongenoegzaam maakt voor ons zelf, 't welk zich zo gaarn hecht aan iets buiten ons. Lotje bemint haar met zo veel eerbied, dat er altoos een afstand blyft; haar teêrgevoelig hart kan zich niet ontbinden, niet wegvloeijen met dat haarer Vriendin. Voor die zoete zuivere gemeenzaamheid, die de behoefte van zagte karakters is, is geene geleegenheid. Onze verkeering is meer gedwongen dan vry. | |
[pagina 8]
| |
Ik zie duidelyk, dat haar dit zo wel pynigt als my! ô dat lief Meisje! .... maar myn hart is geheel voor uwe Zuster. Moet echter eene Lotje om my ongelukkig worden? En zal ik wel immer met eene andre zo gelukkig kunnen zyn, als met haar, die my zo bemint? .... Maar, myn lot is beslist. Ik heb geen vry hart. Anders, wat heb ik te doen met zulke Vooröordeelen, die de voortbrengzels zyn eenes dwaazen hoogmoeds? Trouwens, zy is van eene zo goede als achtingwaarde familie. Hier uit ontstaan geene zwaarigheden; en wat zegt het, een weinig meerder of minder met tydelyke goederen bevoordeeld te zyn, by menschen, die wel denken? Bemin
Uw Vriend,
w. leevend. |
|