Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Myne allerwaardste vriendin!Nog geheel door vreugd ontroerd, om dat ik u heb weder gezien; meer dan ooit overtuigd, dat uw hart alle de gewaarwordingen van het myne kent, voelt, beantwoordt; dat, is het mooglyk, eene afweezigheid van ettelyke weeken ons nog dierbaarder aan elkander maakt, stond ik deezen morgen vroeg op. Door Mama's kamer gaande, gaf ik haar een kuschje, en zeide, dat ik hier ging ontbyten, en aan myne Veldenaar schryven: behoef ik u te zeggen, dat dit haare hoogste goedkeuring had? Zy groet u met tederheid en achting. Zeer vertederd door eene vriendschap, aan welke ik zo veele myner beste neigingen verpligt ben; aan welke ik mynen verbeterden smaak te danken hebbe; voelt myn hart alle de zegeningen, die de genadige Godheid met geheele stroomen op my nederzendt! Welk een haatlyk, zwartgallig menschenvyand was dat toch, die ons wilde wysmaa- | |
[pagina 398]
| |
ken, dat geheel de door ons thans bewoonde aardbodem vervloekt zy? Ik ben bedroefd onkundig in de Ketter-Historie; maar my dunkt, dat zo een knaap een veel boozer ketter zy dan Socyn zelf. Wat kan zo een mensch toch bewoogen hebben om dit te jokken? ô Laat hy op Beekenhof komen, op dat hy zich bekeere, en leeve. Wat zeg ik? Laat hem blyven, daar hy is; overäl kan hy immers zien, dat de aarde getuigt van de goedheid des Scheppers? Ik hou niet van zulke menschen, Coosje, en word met den goeden Blankaart bedroefd, als ik daar zo, wil ik spreeken, aan denk. Gistren besteedde ik met alle de Laanen en Berceaus te doorwandelen; ik heb de kennis met myne geliefste heesters en bloemen vernieuwd. En ik zend van daag een geheelen korf met bouquetjes gevuld, die u zeker voldoen zullen; zy komen van uwe Chrisje; haare handen hebben die geplukt en geschakeerd.... en ook Coosje zegt met onze Vriendin:
'k Ben smoorelyk verliefd op bloemen:
'k Bemin met drift het vrye land:
'k Zal steeds een roosje fraaijer noemen,
Dan de allerschoonste diamant.
Gy weet, lieve, dat ik geen de minste aanspraak maak op een fraai vernuft te zyn? maar | |
[pagina 399]
| |
waarom zoude ik aan myne Vriendin niet zo wel eens in maat als in proza mogen schryven: zyn de Dichtkunde en de Schilderkunde geene Zusters? Is het la bruyere niet, die zegt: men schaamt zich over twee zaaken, Beminnen, en Vaarzen te maaken! Beide ziet men aan voor zwakheden; de eene van het hart, de andre van het verstand. Wel nu, het zy eene zwakheid van myn verstand. Ach, zoude ik die neiging daarom voor myne Vriendin verheelen? Is myne oprechtheid niet volkomen, en loop ik hier om wel gevaar, om door haar bespot te worden? Als my des hier, hier Buiten, daar alles zo poëtisch is, die luim bykoomt, zal ik er my van bedienen; eenig en alleen om my 't vermaak te geeven, dat er voor my ligt, in aan myne Coosje my zo te vertoonen als ik waarlyk ben. Geduurig leg ik myne pen neder; nu om een kapelletje, dan om een ontluikenden bloem te beschouwen. Dan zie ik veldwaards, en zie myn dartel rypaardje vrolyk heröm springen, of op myne stem aan het hek trappelende aansnellen; wat ter zyden af graast het reeds gemolken vee in eene logge tevreedenheid. Wat belooft dees schoone morgen een heerlyken dag! De zon schynt aan een lucht, zo helder als kristal; er is maar even zo veel winds als noodig zy om alles leven by te zetten; het zuiver water in den vyver golft en schittert zo sterk, dat ik myne voile noodig heb. | |
[pagina 400]
| |
Het wordt my hier te zonnig om te schryven... Ik ga eerst wat brood aan de vischjes geeven, en dan, met myn lessenaartje onder den arm, (ik heb reeds gedejeuneerd,) naar het linden kabinetje by de beuken laan.....
Zo! hier is het beter! nu schryf ik voort, tot ik gezelschap kryg. Hoe verfrischt my de balzemryke Buitenlucht! Nooit ben ik zo wel, nooit zo eenpaarig, zo keurlyk blymoedig, zo volmaakt gerust; nooit zo zedelyk, zo veel een mensch, dan hier, hier Buiten. Alles stemt hier zo in met myn oorspronkelyk karakter; ik voel zo, dat ik hier in mynen eigen kring ben.....
Kom, myn waardste, meest beminde,
Zet u naast my in dit groen:
Zie, de taaije linden telgjes
Vormen hier een koel priëel.
Wie 't der Liefde ook toe woog' wyden,
'k Heb 't der Vriendschap toegewyd.
Vriendschap, gezellin der Reden,
Vriendschap is myn' Hofgodes.
Kom, myn waardste, meest beminde,
Zet u naast my in het groen.
Hier is alles stil en somber;
Eenzaamheid bewaakt dees grond.
| |
[pagina 401]
| |
Veldenaar, myn lieve leidsvrouw
Door des levens wandelpaân,
Laaten wy vertrouwlyk spreeken:
Vorm myn hart, vorm myn verstand.
Hier kan zich het hart ontsluiten,
By dit dryvend, wykend licht.
ô Wat is 't hier alles heerlyk!
Hoe gelukkig, hoe verheugd
Maakt ons 't vreedig Buitenleven,
Zo men dit naar eisch waardeert!
Ik geniet hier zegeningen,
Daar de Stad niets van bezeft.
Echter ben ik niet gelukkig:
'k Beef! zoude ik ondankbaar zyn?
Ben ik yskoud - ongevoelig
Voor de zedige Natuur?
Zo veranderd in myn denken!
Heb ik iets geheims voor u? ....
Veldenaar! Maar ach, gy weet het:
'k Mis u! alles is bewolkt....
Wandelen, leezen, te paard ryden, eenig fraai handwerk voltooijen, eene teekening schetzen, eens myn geliefd:
Rose cherie, aimable fleur,
zingen, myn klavier tracteeren, met myne geliefde Mama praaten, schryven aan myne Vrien- | |
[pagina 402]
| |
din - zie daar myne tydkortingen en beezigheden. Indien men hier die lastige ceremonie-bezoeken verbande, bezoeken, die zeker Buiten nog veel maller te pas komen dan in de Stad, daar de eene gekheid ligt de andre opweegt, dat zou Chrisje Helder behaagen! Maar, ja! naauwlyks zyn wy regt Buiten, of men inondeert ons met zulke bezoeken; en wil men niet bizar zyn, men moet die aanneemen en - te rug geeven! Bragt men die uuren nog Champêtre door, ik zou my de persoonen nog getroosten. Gy weet het, hoe 't gaat: al de styve pragt der Stad, de speeltafels zelf. Zy, die uit grootschheid Buitens hebben, (en dit is doorgaans het geval,) foppen ons deerlyk; want zy hebben zo veel van de Stad mede gebragt, als maar doenlyk was. Denk, hoe het my verveelt, gekapt en gekleed te moeten worden, of ik zo direct naar een Bal in den Haag zoude gaan: en grand panjé, met witte kabretleeren handschoenen aan, en een nutteloos waaijertje in de hand, uitgestreeken, al kakelend, of onder een gekkelyk gelach, zonder dat men weet waarom, stille heerlyke laanen door te slenteren. Hoe kan ik ook anders dan den naam van grillig, van ongelyk aan my zelf, van ja, wat weet ik het al meer, krygen, daar ik in zo een kring voort moet, en zo weinig de kunst versta, om my anders te houden dan ik ben? ... Zus eens! daar zie ik, zo waar, onze Pauwtje | |
[pagina 403]
| |
ook al! en het is eerst zeven uuren! verbaast, wat dryft hem zo magtig vroeg uit zyn bed; wat of hy daar by dien hoogen beukenboom uitvoert? .... ik zal myn kykertje van van Deyl eens stellen, en den Vriend er voor brengen..... Ha! ha! dagt ik het niet? Hy krast uwe naamletters op den schorts van den boom! Heel wel, Broer lief, ik zal u wel vinden. Maar uw Kolonel zal hem op den kop komen; daar dien ik op te passen. ô Gy lief schalkje, (ik spreek tegen Cupido!) hebt gy waarlyk myn Broer in de knip? dat is een meesterstukje van behendigheid; evenwel, een paar oogen als die myner Vriendin zouden het even goed geklaard hebben. Arme, eerzaame Pauw Helder; er is niet aan te denken, man lief! en gy zyt echter zeer goed, zeer eerlyk, zeer wel over 't geheel; maar .... Ik lees daar des Kolonels Brief, en uw antwoord, nog eens over. Dit moet de man zyn, indien gy ooit besluit om te trouwen. Myne Mama las dien, met uwe toestemming; zy acht u meer dan ooit. ‘Kolonel van Sytsama (zeide zy,) verdient uwe Vriendin, hoe hoog ik haar waardeer. Welk een voorbeeld van pligtmaatigheid omtrent Ouders! Ik vrees ook, Chrisje, dat wy de lieve Mevrouw Veldenaar verliezen zullen! Welk gevoelig verstandig man zoude uwe Vriendin, al had zy veel minder beminlyke hoedanigheden, niet tot aanbiddens | |
[pagina 404]
| |
beminnen! Uit zulke edele beginzels weigert zy zich te verbinden met eenen man, daar zy niet onverschillig voor zyn kan, of - mag zyn. Chrisje, welk eene Vriendin hebt gy!’ En wat, denkt gy, antwoordde uwe Chrisje? Niet veel! Ik kuschte myne Mama. ô U te hooren roemen, wat! - u te hooren recht doen, wat is dat verrukkelyk voor myn hart! maar, gy weet, lieve: On parle peu, quant le coeur pense. Omtrent Willem heb ik my nader onderzogt; ik geloof nog, dat hy my onverschillig is.... Daar komt myne Mama, haar gezelschap is my zo dierbaar! ik eindig des, maar ben
geheel de Uwe
c. helder.
Einde van het Eerste Deel. |
|