Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Myne waardste vriendin!Nog tot in myn leven getroffen door uwen voor my waarlyk ysselyken Brief, verslonden door myne eigen gedagten, beängst of ik myn eigen hart wel genoeg kende, bedroefd tot weemoedigheid toe; komt myn Vriend in huis. De schemering was oorzaak, dat ik niets byzonders in hem merkte: maar, zo als hy met my in de eetkamer komt, zet Klaartje de kaarsen op Tafel ..... Belcour! .... kan ik het beschryven? .... Hy poogde agter my heen weg te sluipen. Blyf, (zeide ik,) en viel op een stoel neer. Hemel! bebloed, bleek, onthutst, vermoeid; ik vroeg niets; ik durfde niets vraagen; ik vreesde te hooren, 't welk ik vuurig wenschte te weeten. Hy begreep my; (ach! altoos verstaat hy, wat ik zeggen wil!) Ik heb (zeide hy,) een schrap aan myn hals gekreegen; en dat beuzeling bloedt nog al, zie ik. Toe, Klaartje, geef my een stuk Engelsche pleifter, of zo iets. (Hy hield een reeds bebloeden zakdoek aan zyn hals.) Waarlyk, Juffrouw Rou- | |
[pagina 283]
| |
lin, het is niets te beduiden. 't Spyt my, dat gy my zaagt; ik wagtte den avond af, om t'huis te komen. ô Die lieve Meisjes zyn zo goedhartig en zo rasch verleegen! (Hy was my veel te vrolyk.) - Wel zo, myn Heer, (zei Klaartje,) uw overhembd schynt wel de geheele strook in flenters; en zie eens, uw frak is geheel uit de heup gescheurd. Hy lachte, en zei: dat is nog wel over te komen, kindlief; maar ik zag, dat hy knorrig was over Klaartjes oplettendheid. Hy zag my steelswys aan. Ik beefde. Roulin kwam in huis; gy weet, hoe hy is? Leevend ging naar boven, om zich te verkleeden; hy bloedde nog al. Roulin liet zynen Chirurgyn haalen. Die kwam, bezag den wond; hebt gy u ook, (vroeg de man,) met een spyker bezeerd, of met glas? - Dat wist hy niet. - Het is evenwel waarschynlyk, want er is een geheel hoekje uitgescheurd. - Ensin, er zat een klein stukje glas in zyn hals. Het wierd er uitgehaald. Gy houdt u wel, myn Heer, (zeide de Chirurgyn,) nu er dit uit is, zal de wond rasch geheeld zyn. Hy leidde het verband, en beval hem zich zo stil als mooglyk was te houden; het was wel aangekomen. Roulin vroeg eindlyk, of hy gevallen had? - Ja (zeide hy,) morgen is dit alles weer beter: zyn er brieven voor my? - Ja. - Hy nam die, en ging naar zyne Kamer; zo bleek als zyn linnen: hy moet sterk gebloed hebben. Er kwam een knegt van den Jonker, die order had om zyn | |
[pagina 284]
| |
goed te haalen. Als ik myn geld heb, (riep Roulin,) eerder geef ik niets mede. Leevend kwam niet beneden: myn Broer vond hem te bed, en dat wel met koorts! - Wat moest ik van die Boodschap denken? van Goudenstein kwam niet t'huis! Ik sliep den geheelen nagt niet. - Wat is er toch gebeurd? - Zou Leevend gespeeld hebben? - Zou Goudenstein er in betrokken zyn? - Had hy ook iemand gekwetst? ..... Duizend schrikbeelden verdrongen elkander. - Daar is de Chirurgyn........
Hy vond hem gereed, om naar het Collegie te gaan, doch verbood het hem. Na veel woorden beloofde Leevend t'huis te blyven. Hy heeft de koorts, (zeide de man,) maar indien myn Heer zich stil houde, zal hy binnen een dag of vier geneezen zyn; 't is verbruid aangekomen; en al klaagt hy niet, het moet hem veel pyn doen..... Meer weet ik nog niet! - Kwam hy maar beneden!..... Daar hoor ik, dat hy aan Klaartje vraagt: hoe vaart Juffrouw Roulin? ... Myn hart klopt. Hy studeert; dat is thans niet goed voor hem. Elf uuren; nog niet beneden geweest.... ô Myne ongerustheid! zag ik maar, hoe hy nu is! | |
[pagina 285]
| |
Middernagt.Nu weet ik alles. - Al ging ik te bed, ik zou toch niet slaapen. Laat ik dan deeze stilte waarneemen, om u alles te schryven. Toen hy aan tafel kwam in zynen Japon, (en zo zie ik hem anders nooit; hy weet wel, dat dit niet voegt,) had hy een vrolyk voorkomen. Hy praatte veel met Roulin, die hem vertelde, dat Goudenstein om zyn goed gezonden had. Ik merkte niet, dat hy er acht op sloeg. Hy at weinig, ging weer naar boven, en verzogt, of ik hem, als wy thee dronken, een kommetje geliefde te zenden. Ik zag, dat hy my mydde: Ach waarom? Ben ik dan zyne deelneemende Vriendin niet? Tegen den avond kwam hy beneden. Gy kent myns Broeders goedhartigheid; hy moest uit zyn, en vroeg Leevend, of hy my niet wat gezelschap zoude houden? Zeer gaarn, was het antwoord. Hy zat by my. Ik sprak niet: hy zweeg. Ik zat te naaijen. Myne oogen, tegen myn oogmerk aan, opslaande, zag ik, dat hy zeer aangedaan was, en dat hy my sterk aanzag. Hy gaf my, over de tafel heen, zyne hand; myne oogen wierden schemerig; zy liepen over. Hoe zagt stonden zyne ernstige oogen...... Hy. Myne Lotje, myne beste Vriendin! | |
[pagina 286]
| |
Ik. Myn Vriend! zyt gy nog myn Vriend, Leevend? Hy. Zyt gy nog myn Vriend, Leevend? Ik. Gy mydt my; gy mistrouwt my; wat misdeed ik u? Hy. Gy! niets; kan myn Lotje iets misdoen? Ik. Waarom mydt gy my? mistrouwt gy my dan? Hy. Ja, myne beste, dit moet u zo toeschynen. Dit, zie ik, bedroeft u. Ik had besloten, u niets te zeggen; 't was uwe aandagt niet waardig. Doch gy zyt bedroefd; gy zult alles weeten. Beschuldig my niet: stort geene traanen! Ik. U beschuldigen! Leevend! Wat is er toch gebeurd? Hy. Ik was in een Herberg; van Goudenstein kwam er ook. Gy weet, wy zyn geen extra Vrienden. Wy raakten in verschil, wierden handgemeen; ik moet in 't vallen my gestooten hebben. Met een klein kwetzuurtje, en een gescheurden rok, ben ik wel t'huis gekomen. Ik. Verschil met van Goudenstein? Is hy u dit waardig? Hebt gy ook gespeeld? Hy. Neen, op myn woord; er is in 't geheel niet gespeeld. Ik. Is hy ook gekwetst? kan hy niet t'huis komen? Hy. Dat ik weet, niet: de Laci durfde niet trekken. | |
[pagina 287]
| |
Ik. Wat zegt gy daar? Hebt gy willen duelleeren? Hy. 't Is er uit! ... [hy zag zeer geemlyk.] Ja, ik zal niet liegen, ik wilde dit; en toen hy noch vegten, noch zyne woorden te rug neemen wilde, maar my als een gemeenen jongen met zyn rotting wilde slaan, heb ik hem in drift zyn stok ontwrongen, en hem ongenadig geklopt. Hy zal voortaan, denk ik, braave Vrouwen ongelasterd laaten. [Hy wierd zeer leevendig.] Ik. Gy schynt wonder wel te vreeden over uw bedryf. Hy. Zou ik niet? Die Hondsfot zal nog meer hebben; de gemeene Jongen zal hem anders vinden. [Hy bloosde.] Ik. Zie zo! gy hebt uw proefstuk gedaan! Hy. En met glans. Er waren veele aanschouwers. Ik. Mevrouw zal het rasch weeten; ook Professor Maatig. Hy. Dat mag geen kwaad. Zou men zo maar koelzinnig van braave meisjes hooren liegen? ô dat nooit, Lotje! Ik. Hebt gy u met het vallen elders bezeerd? Hy. Neen; en had myn hals niet gebloed, gy zoudt er niets van geweeten hebben. Ik. En ik ben uwe Vriendin? Ach, Leevend! Hy. Dat zyt gy! Maar ik praat niet graag van iets, 't welk ik myn pligt reken. | |
[pagina 288]
| |
Ik. Dit is my in deezen wat duister; over wie is 't gekomen? ... Hy. Vraag niets meer, bid ik u! [Hy zag voor zich neer.] Ik. Ik versta u. Ik zal dan ongelukkig stof tot discours verleenen! ... Kunt gy my daar aan bloot geeven? ... [Ik schreide. Hy stond van zyn stoel op, vatte myne handen, drukte die, in de zynen gesloten, aan zyn hart.] Hy. Schreijen! Lotje ... uwe traanen; dit is te veel, te veel! Ik. Ga zitten, ontstel my zo niet: ik vergeef u dit: ik ben alleen bedroefd over het gepasfeerde. Hy. Ik ook, om dat gy bedroefd zyt. Anders...... Ik. Zyt gy dáárom bedroefd, Leevend? Hy. Ben ik uw Vriend niet? Bemint dit hart u niet met de grootste tederheid en hoogachting? Neemt gy geen belang in uwen Willem? vraag my dit nooit weer! Ik. Ga zitten, myn Heer Leevend! [Hy stond nog zo by my.] Hy. Moet ik? Ik zal: mag ik niet by u staan? ... [ô Welke driften heeft hy! Hy begon, maar merkte het niet eens, weer te bloeden. Ik trok aan de schel, zond om den Chirurgyn; die was niet t'huis. Hy verloor veel bloed. Ik overwon my zelf, om hem te helpen. Hoe dankbaar was hy! Ach! wie zou | |
[pagina 289]
| |
hem niet onderscheiden! Hy wierd bleek. Ik liet hem azyn ruiken; ik hield een servet tegen zyn hals; zyn hoofd zeeg op myn andren arm. Ik. Zyt gy flaauw, myn Vriend? Hy. Niet heel present, wat bedwelmd, geloof ik. ô Myne lieve, blyf zo nog een weinig staan. [Hy zeide dit op eenen toon! ... ô Myne Vriendin! Ik zond weer uit. Hy drukte zyne bleeke lippen, terwyl zyne oogen toevielen, op myn arm. Ik verloor my zelf. Ik sloot hem in beide myne armen.] Ik. Myn Vriend, myn Leevend, wat zal er nu van Lotje worden! ... [Hy, dagt my, schrikte .... moest hy geschrikt hebben, Belcour?] Hy. Ik ben wel; het beduidt niets; de Chirurgyn zal het wel rasch verhelpen. [Ik voelde zyn pols, die was zeer verward. De man kwam, verbond hem, en zei: dat, indien hy zich niet stil hield, hem zulks meer zoude overkomen, schoon het in zich zelf niets beteekende. Leevend beloofde alles goeds.] Hy. Ik zal maar naar bed gaan, om toch myn woord te houden. [Hy groette ons, en zal zeker zo gedaan hebben.]
En nu, myne Vriendin, ben ik verleegen, om hem te zien; zo zeer als hy was, voor hy my alles verhaald had. Waarom bloos ik, als ik my verbeeld, dat hy my zien zal? Deed ik wel iets | |
[pagina 290]
| |
tegen de striktste betaamlykheid? Niets .. Ach, zo gy hem gezien had, zo bleek, zo pynelyk, zo flaauw! ... Ik redeneerde toen zeker niet; ik moest zo doen, als ik deed; was het echter niet billyk? wie had hy toch dan my, zyne Lotje? en kwam hy om my niet in dit geval? zou ik ondankbaar zyn? ... Alles ligt hier in eene diepe rust. Myne vriendschap dreef my zo even eens naar zyne kamer; hy moet rusten. Zulke driften vernietigen het sterkste gestel. Zagtjes ging ik den trap op; ik zweefde tot voor zyn ledikant. God dank! zuchtte ik, terwyl ik hem aanzag. Hy slaapt: hoe gerust, hoe schuldeloos ligt hy daar!... ô Hemelsche magten, bewaart den uitverkooren Vriend van myn hart! Laat hy in uwe hoede veilig ontwaaken, laat hy gelukkig zyn! en alles is wel. Ik sloop onmerkbaar stil naar beneden. Ik zal wat gaan liggen. | |
Voormiddag elf uuren.Hoe verruklyk is het, dat hy zo digt by my is; dat ik alle oogenblikken kan weeten, hoe hy zich bevindt; dat ik hem duizend kleine diensten kan doen; dat ik in zyn fraai gelaat zien kan, wat hy denkt! Nu ben ik immers gelukkig? ... Waarom vraag ik dit zo dikwyls aan my zelf? Twyfel | |
[pagina 291]
| |
ik dan? zoude ik myne vorige koelzinnige ongehechtheid aan alles willen te rug neemen; weder zo los willen zyn aan dit sterfelyke leven? ô Neen: de gewaarwordingen, die ik thans heb, zyn my te verrukkelyk! zyn dierbaar hart, zyn byzyn; en wie is zo gelukkig, als ik dan ben? Nu, myne Belcour, weet ik, dat ik niet verliefd ben; alle myne aandoeningen zyn zo onuitspreeklyk zagt en zuiver. Laat my dan die schat, die my de geheele Waereld opweegt. | |
Des avonds.Hy is beter. - Hy is beneden geweest. - Even minzaam, even beminlyk, maar droefgeestig. - Wat of hem zo treft? ô Zyne schoone oogen! zy toonen, dat hy ergens aan peinst. Hy is niet regt vry met my, hy is droefgeestig; maar myne geheele ziel is niets dan de tederste vreugd en hoop. - Hy is beter!
l. roulin. |
|