je zult Zuster ontstellen, en Gerrit zyn grooten mond open doen. Je zult het heele huis op stelten zetten. Je zult Buurengerucht maaken; denk, dat het groote lui bennen. Ik zal het wel met een Brief afmaaken. Ja! zo menig een Franschman. Hy trok zyn jas maar over zyn kamisool aan; want ik versta niet, dat hy zo heel naar de Heeregragt in zyn kamisool frankt. Myn Man heeft gelyk: Het Boek, dat ik voor de Reis van Bontekoe hield, was Bunjans Christen-reize naar de Eeuwigheid. Ik was maar wat in de reis verward; want ik lees graag, had ik maar tyd. Het komt alles op my aan: Meiden zyn Meiden, en myn huis is werklyk. En Betje van hier naast zei nog van daag: Buurvrouw, 't is jammer, dat je zo met jen tyd bepaald bent, want ik heb daar zo een zoet Boekje. Nu, Betje, (zei ik,) als 't weer winter wordt, en wy lange avonden krygen, dan wil Buurvrouw dat Boekje wel eens leezen. Ei, zeg toch aan Nies, dat zy een glazenwasscher mêe brengt: men kan hier buiten zo niets krygen, Nigt. Het mensch komt my wel voor, het is een drooge Werkster. Ze pryst jen Moeder danig en danig. Over myn Zoon zal ik wel met je spreeken. Want een mensch en zin is een mensch en leven, en ik denk altyd, als zy hem is opgeleid, dan zal hy ze hebben; zie, al zat je dan tusschen vier muuren gemetzeld, dat schaadt niet. En de Jongen houdt kragtig veel van je. Hy is niet veel van zeggen,