CXIX. (Aagtje Deken aan mejuffr. Siebolts-Schiere, Harlingen.)
Dacht ik het niet, lieve Schiere, dat u ook nog een Man zou opgeleid worden, 't heeft wat geholpen dat ge zo dikwyls in 't Nonnenklooster op Lommerlust het voorbeeld van een oude en jonge Non hebt moogen genieten. Maar al hat je tusschen vier muuren beslooten geweest, je had het doch moeten opgeven, als de rechte Joseph koomt moet Maria volgen. Zie kind, ik ben nu maar een oude, niets beduidende vrijster, maar ik heb toch nog wel zo veel in 't Boek der Natuur getast, dat ik kan denken dat er een vreemde innerlyke dingzigheid in het hart voor moet vallen als men, op het zien van een waardig voorwerp, zo al stilletjes begind te roepen pluk my! Is 't geen lief Nagtje, zuster, met het aanwekkent en terugstootent hartje, eer er dat dierbaare woordje ja uitkomt. Nu kind, ik wensch je zeegen, dat woordeke in de minste beteekenis genoomen en dan verstaa ik er [door] huiselyke vrede, alle de fyne aandoeningen der zielszaamensmeltingen, voorspoed, roem, gezondheid, rykdom en niet minder dan zes schoone kinders, in wier beelt 's Vaders geest en 's moeders beelt in speelt, zeggen de dichters van den ouden en nieuwen tyt. Ik zoude u deezen