puur, wil ik spreken, als een openbare Ligtekooi, schandelyk om te zien! Wat dunkt u, Lief? toen moest myn zedig Popje al agter liggen, voor die infame Pop van Pieternel. En zei ik dan: ‘Kom, Saartje, kyk eens naar dit Popje’, dan bekeek zy 't schielyk, gooide het weg, en riep: ‘ak, lelyke Pop’. Toen dagt ik al, dit zyn slegte tekens! Ouders, die er lieve Pandjes beminnen, moesten op zulke dingetjes acht geven; zy zyn van zulk een zorglyk inzien: zo als het nu wel blykt. Ik zag toen al, dat zy ons vuil was; och ja!
Zy was 't eenige kind; haar Ouwers brogten er de waereld in. Zy waren, ja, Burgerlyk Goed, doch in des te gevaarlyker staat. Jy, Lief, ben altoos een brandent licht in jou familie geweest: want toen je Zuster, geboren onder de Kinderen Gods, zich verzwagerde met de Nimrods deezer Waereld, bleef jy eene Moeder in Isrel. Het Presentje, dat zy je op haar doodbed gaf, was zeker een vrugt harer bekeering; 't heeft ook mogen dienen om de Aquillas, en Prixillas, die onder ons arbeiden, te verkwikken.
Ik wou dat jy dat Saartje nooit in huis genomen hadt. Het goede werkje wordt er maar door vertraagt. Ik weet het niet, maar 't is of die zoete, zagte, smeltende uitvloeisels des harten onder ons verminderen. Saartjes ziel zit in