| |
| |
| |
Het dankbaar weeskind.
Wys: o Kersnagt, schoonder dan de dagen.
Ik denk, in aandagt opgetoogen,
Wat zyt ge aanbidlyk in myne oogen,
o Heilige Voorzienigheid!
Op u durft zich myn' hoope gronden;
'k Heb uwe goedheid ondervonden;
Steeds heeft my uwe hand geleidt!
'k Was naauw' dees waereld ingetreeden,
'k Had nog geen denkbeeld van de reden,
Ik wist niet wat betrekking was.
Ik speelde buiten in het lommer,
Ik wist nog niets van zorg of kommer;
Ontbrak my iets, dat kreeg ik rasch.
| |
| |
Natuur, ô Godlyke Albehoeder,
Dreef my wel naar myn' lieve Moeder,
Ik speelde graag aan 's Vaders schoot;
Doch zonder het waarom te weeten,
Dan dat ik van hen, speelgoed, eeten,
En dagelyksche hulp genoot.
In deeze jonge onnoozle dagen,
Wierdt, door uw altoos wys behagen,
Myn' lieve Moeder my ontrukt:
Een weinig tyds daar na myn Vader.
Geen Kind, dagt yder, hadt het kwaader.
't Wordt al te vroeg zo sterk gedrukt.
Ik zag de Buuren om my weenen,
En liep 'er speelende onder henen;
Ik bragt myn Pop aan 's Moeders kist;
Ik poogde haare wang te streelen;
'k Verzogt dat zy met my wou speelen,
Daar ik niets 't minst van sterven wist.
| |
| |
Ik, van myne Ouders dus verlaaten,
Terwyl myn' Vrienden hulploos zaten,
Ontbloot van allen raad en moed,
Had zeker deerlyk omgezworven,
En was misschien alreeds bedorven,
Had gy, ô God, dit niet verhoed!
Toen zag ik my door u geleiden;
Ja, myner Oudren vroeg verscheiden
Was juist den weg tot myn geluk.
Dit is my duizendmaal gebleeken.
De Ervaarnis doet my heden spreeken.
Gy gaaft my heil in schyn van druk.
Gy deedt my in een Weeshuis woonen,
Wee hen, die zulke Huizen hoonen!
Zy zyn een zegen voor ons Land,
Aan 't welk zy nutte Burgers geven,
Die door een naarstig, schiklyk leven,
Ook eer doen aan den laagsten stand.
| |
| |
'k Heb spys en drank, huisvesting, kleding;
Ik word door vriendlyke overreding
Gestaadig tot myn pligt gebragt.
Ik heb gezelschap, ja vriendinnen,
Die my van gantscher hart beminnen,
En die ik ook bemin en agt.
De vroomheid word my aangepreezen,
'k Word in den Godsdienst onderweezen,
In Jezus Godsdienst, die gantsch vry
Van dwang is, en van overheering,
Van ydle menschelyke leering,
Van dwaaze, of norsche dweepery.
Zo ik oplettenheid blyf paaren
Aan vlyt, zal ik, in weinig jaaren,
Gaan dienen by de goede liên;
Of op my zelven my geneeren,
En door myn voorbeeld andren leeren,
Als zy myn goeden wandel zien.
| |
| |
't Zou voor myne Ouderen, hoe waardig,
Hoe minzaam, liefdryk, hoe dienstvaardig,
Hoe willig, hoe bereid van geest,
Hoe zeer geneigt tot allen goeden,
Op zulk een wys my op te voeden,
Volstrekt onmooglyk zyn geweest.
'k Had nooit zo veel van pligt geweten,
Of 't geen ik wist, al lang vergeeten,
In al 't gezorg, gewoel, gedruisch,
Van 't altoos sloovende onvermogen.
Een kind, armoedig opgetoogen,
Leert weinig in zyn's Vaders huis.
Voorzienigheid, u zal ik roemen,
Ach, durf ik my uw gunstling noemen!
Ik volg u, waar gy my ook leidt.
Ik zal uw invloed nooit verzaaken,
My uw' bestiering waardig maken,
Wat voor een lot gy my bereidt.
| |
| |
Ik hoop my altoos wel te draagen;
Ik poog in alles te behaagen,
Aan hen die nu myne Ouders zyn.
Ik zal steeds mynen pligt betrachten,
My niet alleen voor ondeugd wagten,
Maar ook van ondeugds kleinsten schyn.
Ik zal naauwkeurig op de wetten
Van 't Huis ten allen tyde letten,
In myn beroep en in myn pligt.
'k Zal nooit myn dag onnut verspillen;
Nooit geemlyk zyn, nooit stuursch bedillen;
Ik zie op 't geen ik zelf verricht.
Als ik dit Weeshuis moet begeven,
Dan zal ik toonen door myn leven
Hoe deugdzaam ik ben opgevoed;
En steeds dit Huis met liefde noemen;
Zo zéér op myne Opvoeding roemen,
Als andren op geslagt, of goed.
| |
| |
Wat my hier ook op aard bejegent,
't Zy God met ramp of heil my zegent:
(Al wat God schenkt is zegening;)
'k Zal altoos toonen door myn werken,
Wat kragt, om 't hart ter deugd te sterken,
Ik in dit goede Huis ontfing.
'k Zal al de gaven en talenten,
Die ik verkreeg, als overënten
In 't hart der onervaren Jeugd;
En 't voordeel, dat ik mogt erlangen,
Door zo veel menschen doen ontfangen
Als vatbaar zyn voor pligt en deugd.
Zo lang ik leef, zal 'k onbezweeken
Den goeden God om zegen smeeken
Voor 't Huis, daar ik zo veel geniet;
Voor Buiten-Vaders, Buiten-Moeders,
Suppoosten; Kindren, die 'k als Broeders,
En Zusters myne Vriendschap bied'.
| |
| |
In allen stand hoop ik myn pligten,
Naar myn' Bestemming, te verrichten,
In zoet, in zuur, in vreugd, in smart;
('k Word opgemerkt of ook vergeten,)
Ik hoor altoos naar myn geweten,
Steeds volg ik de uitspraak van myn hart.
Maar! 'k heb myn' zwakheid ondervonden.
Laat dus op u myn' hoop zich grooden,
Wiens hand zo wroeg my heeft geleidt!
Dan zeg ik nog, dees aarde onttoogen,
Wat zyt ge aanbidlyk in myne oogen,
o Heilige Voorzienigheid!
|
|