| |
| |
| |
Die dankbaar is, is bly.
Wys: Je vais te voir Charmante Lise.
Goeddoende God, barmhartig Vader,
Aanbiddelyke Menschenvrind!
Dien ik met diepen eerbied nader,
Nu niets myn' ziel aan de aarde bindt:
Maar, voor ik dit beminde leven
Verwissel voor nog beter stand,
Poog ik u lof en eer te geven;
Ontfang dit Offer uit myn' hand.
Wie heeft meer stoffe om u te danken!
Wien hebt gy meerder gunst bedeelt!
ô Myn Clawier, verhef uw klanken,
Daar myne erkentnis u bespeelt!
| |
| |
ô Myne stem, verhoog uw' toonen,
Zing, zing den roem der Majesteit;
Voor ik nog in 't gewest ga woonen,
Daar 't waar Geluk de Deugd verbeidt.
Waar ooit myne aandagt zich bepaalde,
By welk een tydkring, ik blyf staan:
't Zy blyde voorspoed my bestraalde;
't Zy ik ten Kruisberge op moest gaan;
't Zy ik door ziekte, en zorg bestreden,
Of door den Laster wierdt belaagt,
In 't stille dal der tegenheden,
Daar 't hart alleen door traanen klaagt:
'k Vond altoos stoffe om u te roemen,
Dit zie, dit voel ik, meer en meer.
o God! u mag ik Vader noemen;
Wat zyt gy nu, o Waereldsche Eer?
| |
| |
o Edlen rang, ook my beschooren!
God is myn Vader! 'k zal gewis
Eens tot die Maatschappy behooren,
Daar Hy aan allen alles is!
Zoude ik van myn' geringe kragten,
Van myn' zéér onvolmaakte Deugd,
Die onbegryplyke eer verwagten,
Die nu alreeds myn hart verheugd?
Bezorg ik aan my zelf dien zegen?
Dat eeuwig-zalig-heil-genot?
o Neen! wie heeft dit ooit verkregen
Dan door uw goedheid, ô myn God!
Toen gy my leide in 't woelig leven,
Wierd ik aan Ouders toebetrouwt,
Die 'k nooit naar waarde lof kan geven;
Maar die myn eerbied heilig houdt!
| |
| |
Zou tyd, zou afstand dien vermindren?
o Neen, die zucht is onbepaalt!
o Moeder! Moeder van veel kindren,
Hoe vroeg zyt gy in 't Graf gedaalt!
Wat hebt gy in uw nuttig leven,
Aan onze kommerlooze jeugd,
Een voorbeeld zo volmaakt gegeven,
Door Christelyke zuivre deugd!
Ik heb, met kinderlyke traanen,
Uw dood, myn zwaarst verlies, betreurt;
'k Zag toen, voor 't éérst, myn Heilzon taanen,
Toen gy wierdt van ons afgescheurt.
Wie kende u, die u niet waardeerde?
Wien deedt uw vroom gemoed geen recht!
Gy deedt het geen ge uw' kindren leerde;
Wat gy hen ook hebt voor gelegt.
| |
| |
De braafste vrouw, de beste moeder;
Der armen heul en toeverlaat;
Zo dankbaar aan den albehoeder
Voor den u hier bescheiden staat.
Gy hadt niets stroefs in uwe zeden,
De Menschenliefde was uw aart;
Toen uwen weg was afgetreden,
Toen sloot gy uwen kring bedaart.
Gy telde naauwlyks vyftig jaaren,
En uwe levens kragt bezweek:
Onze oogen bleven op u staaren,
Na dat uw ziel dees aarde ontweek.
't Geheugen brengt my duizend keeren
Nog daar, daar gy te sterven legt;
De lessen die ik daar mogt leeren,
Al wat gy ons daar hebt gezegt,
| |
| |
Dunkt my nog andermaal te hooren.
o Welk een stof tot dankbaarheid,
Ik wierd uit eene vrouw gebooren
Door elk die gaven acht, beschreid!
Zal ik van mynen Vader spreeken,
Dien ouden eerelyken man?
Wien is zyn braafheid niet gebleken?
Waar gaf hy 'er geen proeven van?
't Is groot, bykans een eeuw te leven
Naar 't geen Gods wet aan ons beveelt;
Dat my dien Vader is gegeven,
Is iets, dat my verëert en streelt.
'k Vind in myn Broeders myne vrinden;
In myne Zuster myn vriendin;
't Belang kon nooit den band ontbinden;
't Familie woord is: geef, bemin!
| |
| |
Te vreên in 't Lot dat wy ontfingen,
Hoe ongelyk 't uitwendig schyn':
o God! wat zyn dat zegeningen
Voor een zo teder hart als 't myn'!
Ik weird in een gewest gebooren
Daar elk het staafsche juk versmaad;
Daar wy naar Dwang noch Heerschzucht hooren;
Daar Vryheid op het outer staat.
Een Land, daar 't altoos vry Geweten,
(Zo 't moed aan eerlykheid verbindt,)
Wat zich de Dweepzucht durft vermeten,
Een onverstoorbre vryplaats vindt.
Daar niemand strafloos wordt beleedigt,
't Zy Burger, 't zy een Vreemdeling;
't Gezond verstand den mensch verdeedigt,
Geplaatst in groote of kleindren kring.
| |
| |
Daar 't zot vooroordeel in zyn boeyen
Niet yder, - niet den meesten, - bindt;
Daar nutte Wetenschappen bloeyen;
De Kunstrei haar beschermers vindt.
Een Land, daar nog de goede zeden
In altoos duurende achting zyn;
En, hoe zich onze Jeugd moog kleden,
Hoe beuzelachtig zy ook schyn',
Zy houdt de Deugd in hooger waarde,
Dan menig norsch Bediller denkt,
Die menschenhaat aan hoogmoed paarde,
En dus de wet der Liefde krenkt.
Gezegend met oprechte vrinden,
Die ik myne achting heb gewyd;
Die my altoos, altoos beminden,
Al spoog de gruwelyke Nyd
| |
| |
Haar adderspog op myne daden.
Wat bron van troost in tegenspoed!
Wat zal de Boosheid dien toch schaden
Die vrede heeft in zyn gemoed?
Niet laag geplaatst, niet hoog verheven,
Niet ryk, niet arm; zie daar myn lot.
Meer dan ik wensch, is my gegeven,
Door u, o altoos goede God.
Ach! is 'er nog iets toe te voegen,
Daar zo veel heils my word bereid,
Door 't altoos dankbaar vergenoegen,
En vriendlyke blymoedigheid?
Gezontheid had my wel verlaaten,
Zy ging met myne kragten heen';
Geen' Artzenyen konden baaten;
Ik kwynde maanden agtereen.
| |
| |
Ik dagt, in 't bloeyenst myner jaaren,
Van 's levens schouwtooneel te gaan,
'k Bleef, met gebrooken ooen, staaren;
't Zag alles, doch benevelt, aan.
Myn vlotte ziel was onverschillig,
Voor al wat waereld heten kan:
‘Maar moet ik leven, 'k was gewillig,
Myn Schepper is daar meester van’.
Dit dagt ik. Altoos bleef ik denken,
Maar met een kraet, een helderheid
Die geen gezonde dagen schenken;
Wat hier de Twyflaar tegen zeid.
Wat kon my in die doodbeds uuren,
Zo zeer benaauwt, zo vol van pyn,
Pyn en benaauwtheên doen verduuren?
Wat kon my zo bedaart doen zyn,
| |
| |
Toen 't vrienden oog aan alle zyden
Vergeefsch naar hulp en uitkomst zag?
Was ik gevoelloos door het lyden,
Als 't klamme zweet op 't aanzicht lag?
o Neen! hier uit is niet gesprooten
Die zalige te vredenheid!
Draagt zorg, ô waarde Lotgenooten,
Dat Dwaaling u hier niet misleidt!
Niets kan de ziel dan ruste geven,
Dan eene wel gegronde Hoop:
‘'k Ga over tot een beter leven,
By 't sluiten van myn levensloop.
Had Jezus Godsdienst zynen luister,
Zyn licht, niet over u gespreit,
Hoe akelig, hoe naar, hoe duister,
Waart gy voor ons, ô Eeuwigheid!
| |
| |
Wat was 'er weinig grond tot hoopen!
Wat wierd het groote punt betwist!
Wie wierd door Twysling niet bekroopen,
Had Jezus dit niet zelf beslift?
Wat ryke stoffe om God te looven,
Dat ik den besten Godsdienst ken!
Wie zal my ooit een troost ontrooven
Waarvan ik zó verzekert ben?
Dit lichaam keer tot stof vry weder,
Myn denkend deel, myn vrye geest,
Zinkt in het duister Niet niet neder.
Hy blyft, hy werkt, hy hoopt, hy vreest.
Deez' heilige, deez' groote waarheid,
Word door dien Godsdienst ons geleert,
Met zo veel kragt en zo veel klaarheid,
Als ooit een reedlyk mensch begeert.
| |
| |
Hoe kan dit denkbeeld my verrukken!
‘Ik blyf bestaan! die schept, bemint.’
o Vreugd, zyt gy ooit uit te drukken?
Wie is 't, die hiertoe woorden vindt?
God zal myn' zonden my vergeven,
Zo 'k die verfoei, van harten haat;
Zo ik nog, in dit sterflyk leven,
Zorgvuldig al het zeedlyk kwaad
Uit mynen boezem weg blyf roeyen;
En 't goede doe uit al myn magt;
Zo Menschenliefde my doet gloeyen;
Zoo 'k bystand smeek van zyne kragt.
o Doornige spitsvinnigheden,
Omzet deez' schoonen Godsdienst niet!
Verbetert gy ooit onze zeden?
Waar is iets nuts door u geschiedt?
| |
| |
Zult gy ons welbehaaglyk maaken
In 't oog der Godheid? ydle waan!
Zult gy, als ons de Dood zal naaken,
Ons, hem gerust doen tegengaan?
Noemt, Schrolastike Beuzelaaren,
Ons ‘Onverschilligen’, zo wy,
Niet luistren naar uw Schrift verklaaren;
Och, Voegt 'er ‘booze Ketters’ by.
Wilt ons, als ‘doolenden’, vermyden,
Wiens heil u niet ter harten gaat:
Dit's 't ergste, dat wy kunnen lyden
Van uwen kragteloozen haat.
Het blyft alleen by 't lastrend hoonen;
Dit's alles, dat gy heden waagt.
Het vrye Land, dat wy bewoonen,
Dult niet dat gy ons heenen jaagt:
| |
| |
Die domme tyden zyn verdweenen.
En wordt, door 't helder Redenlicht,
Uw geest verwarmt, uw hart bescheenen,
Dan keert gy allen tot uw pligt.
Geef, goede God, hier toe uw zegen!
o Laat myn dierbaar Vaderland,
By zo veel gunst door u verkregen,
Dat heil ontfangen uit uw' hand!
Laat allen, die den naam belyden
Van Jezus, uw geliefden Zoon,
't Verderflyk Ongeloof bestryden.
o Nimmer zitte 't hier ten troon'!
Maar, zullen wy dit niet beleven,
Is nog de mensch niet voorbereid,
Om deezen pligt gehoor te geven?
't Is u bekent, Alwetenheid!
| |
| |
Bewaar ons, Heer! by die gedagten
Die ons zo overwaardig zyn;
Dan zullen wy dien pligt betrachten,
Hoe moeilyk die aan andren schyn'.
Wat is 'er van myn reis door 't leven
Een grooten weg reeds afgelegt!
'k Zal mooglyk haast deeze aard begeven;
Maar, dien ik mynen God oprecht,
Dan zal, by 't sluiten myner dagen,
Myn heil op vaste gronden staan.
Dan lande ik, door Gods welbehaagen,
In 't zalig ryk der Geesten aan!
|
|