| |
| |
| |
Huislyke zamenspraak.
Wys: Liefhebbers van de vrolykheid.
Nou Klaartje, hoe zal het zyn, moet hy
Hier dan nog langer maalen?
Kom, kom, dat's ook maar talmery;
'k Zeg af of aan; my scheelt het niet;
't Is goed; maar dan zoo zel je Piet
Ook voortaan laaten dryven.
Doch zoo je trouwen wilt, 't is wel,
Ik zal het niet beletten,
Hy is een schikkelyk gezel;
Ik mag dien Piet wel zetten.
| |
| |
Jou meent hy; hy is voor zyn kost
Ook goed; zoo zeid je vader:
En doe jy óók je pligt en post,
Dan heb je 't wel te gader.
Of hangt dien losbol van een Cris
U nog in 't hoofd? zie Klaartje,
Hy krygt je nooit, dat is gewis;
Nooit wordt jy t' zaam een paartje.
Ja, 't is je lief of 't is je leet!
Dat zal jy nooit beleven;
Ik weet niet wat ik liever deed
Dan jou aan hem te geven.
Wel dit is immmers afgedaan,
Waar mag je dan van spreeken?
Ik heb hem niet te woord gestaan,
In wie weet hoe veel weeken.
| |
| |
Ik mogt hem, (dat beken ik nog)
Wel lyën; hy's toch aardig.
Dat sta ik toe, en echter doch,
Is hy myn kind niet waardig.
Een aardig man, myn lieve Klaar,
Is goed om meê te praaten,
Maar trouwen, neen, dat niet, zo waar.
Ik weet hoe of de waereld is;
'k Heb die zoo wat doorkekén.
Nu! 't is dan wel, ik zal van Cris
Geen enkeld woord meer spreeken.
Neem jy jou Pieter, hoor, myn kind,
'k Weet dat hy jou oprecht bemint,
Wat valt 'er dan te vreezen?
| |
| |
Hy is niet geestig, potzig, snaaks,
Hy heeft niet veel te zeggen;
Maar is dat dan ook zo veel zaaks?
Dat moet je eens overleggen.
Hy is niet gek; dat scheelt wat veel;
Hy 's zuinig; houdt van werken.
Hoor kind, jy krygt een kostlyk deel,
En jy bent jong en onbedagt;
Een hartje zonder zorgen.
'k Ontval u mooglyk onverwagt,
't Zy t' avond, of 't zy morgen.
Geen mensch weet, hoe ik nu en dan,
Je Vader is een kostlyk man,
Maar kan niet tegen slommer.
| |
| |
Hy moeit zich met 't huishouden niet;
'k Hoef daar niet van te praaten,
Dewyl jy 't alle dagen ziet:
Jy weet, 'k ben doen en laaten.
De goeye man is meest al uit;
Ja Klaar, ik zag je graag de Bruid;
En wie toch zou dit laaken?
Maar 't moet wat lyken, hoor, 'k zal jou
Nooit tot een Hylyk dwingen:
't Gedwongen Hylyk maakt geen trouw.
'k Hou niet van zulke dingen.
Kom, spreek jou hart regt uit. Wel nu,
Jy bent myn moeder, 'k zeg het u
Net zo als 't is gelegen:
| |
| |
'k Heb tegen Pieter niets; maar neen,
Ik heb heel andre zinnen;
Ten minsten nog zo vroeg, zo 'k meen,
Kan ik hem niet beminnen.
Beminnen! loop jou malle meid,
Wat moet dat woord beteeknen?
Wat of 't by groote Lieden zeid
Dat is wel uit te reeknen;
Maar zie, by ons, by burgerlui,
Is 't wonderwel te ontbeeren,
Hoor, ik hou niet van zulk gebrui:
Dat moog je óók wel ontleeren.
't Wordt van de Korstyd dertig jaar,
En leven wy niet met malkaêr
Zo wél, als je ooit beschouwde?
| |
| |
Maar wisten wy van liefde en min,
Wy hadden aan elkaêr maar zin:
't Is waar, dat wy nooit laazen.
Wat wisten wy toch van Romans,
Ik kon, zo min als Vader, fransch,
Hoogduitsch, of andre taalen;
Maar onze kindren moeten wy
'k Zeg dikwyls tot me zelf, ô my!
Wat kan de tyd verkeeren!
Zie daar, dat komt van dat gelees,
Zo krygt men 't hoofd vol grillen!
Je weet dat ik het steeds misprees;
Men wil, en wil niet willen;
| |
| |
Men praat van liefde, van gevoel,
Van achting, van beminnen,
Van 't hart, indifferent, van koel;
En nog een hoope voddery,
Die 'k niet eens weet te noemen;
Waar op veel kleuters, net als jy,
Niet weinig zich beroemen!
Nou, Klaartje, zeg, wil jy hem niet?
Je moet niet langer temen;
Weet dat my dit al lang verdriet.
Ja! 'k zal hem dan maar nemen.
Hy staat my ver het best nog aan
Van die naar my verkeeren;
Het word my ook zo aangeraên;
Ik zie 't niet af te weeren:
| |
| |
Ik weet dat jy myn best betracht;
Was mogelyk zeer onbedagt:
Ik kan het zelf niet pryzen.
Doch trouwen, Moeder, 't heeft wat in!
Nu leef ik zonder zorgen;
'k Weet waarlyk niet wat ik begin:
'k Bedenk my liefst tot morgen.
Wat hoeft 'er zo veel haast by 't werk?
o Jy zoekt weêr, zo ik bemerk,
Het liedje van verlangen.
Je weet, ik ben wat kort van stof,
Nou, wilje naar my hooren?
Of anders stap ik 'er van of;
Dat zeg ik van te vooren.
| |
| |
In 't huwlyk, dat beken ik kind,
Daarom: ‘Verzint eer jy begint’,
Staat niet vergeefsch geschreven.
Maar wat is ook een mensch alleen?
(Wy hielden 't zuinigjes by een,)
Je zult nog wel wat erven;
Wy staan, voor vry gegoed, bekent,
Wy doen onze eigen zaken:
Doch denk, twee en een half perCent
Wat kan dat weinig maken!
Het winklen is je zaak óók niet.
Jy bent te goed; kyk Klaartje,
Jy hebt, als men 't eens regt beziet,
Een hairtje naar je vaêrtje.
| |
| |
Hoor, wist ik, onder ons gezeid,
Niet hoe 'k met hem moest leven:
Hy hadt uit puure goedigheid
Zich zelf al arm gegeven.
En daarom, 'k zag je graag getrouwt,
Wel waarneemt, en er 't oog op houd;
Al 't aêr zyn beuzelingen.
Een regte Nufjes voddekraam.
De Borst is nuchtren en bekwaam,
Daar's wat meê te beginnen.
Hy heeft, dat zeidt hy zelf, geen geld;
Wel wat kan my dat scheelen?
Ik ben, God lof, zeer wel gestelt.
| |
| |
Ik zie naar deugd en naar verstand;
Dat wil wat meer beteeknen:
Hy schrijft een meesterlyke hand;
En kostlyk kan hy reeknen.
Myn allerliefste kind, je zult
Of anders is 't jou eigen schuld.
En 'k zal 't je ook nooit vergeven.
En 'k denk, zo ver ken jy my ligt
'k Zal niet veel spreeken van jou pligt,
Die ken je wel van buiten.
Een enkeld woordje nog, en dan
Zal ik het 'er by laaten:
Leef eensgezind met uwen man,
Wilt nooit jou tyd verpraaten.
| |
| |
Dat babblen heeft de droes gemaakt!
Nooit heeft het my verwonderd,
Dat dit een man maar gantsch niet smaakt;
En t'huis dan wel eens hondert.
Hou jy jou diggeltjes by een,
En zorg voor wasch en 't eeten,
Dan doe jy eens zo goed, zo 'k meen.
En raakt de Plun versleten?
De naalt en draad, myn lieve kind,
Moet jy niet laaten vaaren;
Wat helpt het of de man wat wint,
Zo 't vrouwtje niet kan spaaren?
En hou me ook geen bezoekjes aan
Je weet hoe of ik heb gedaan:
| |
| |
‘Ga maar by Buurvrouw’, is het woord,
En zo ik kan, ik help hen voort,
Wees altoos knap, van 's ogtens vroeg
Tot 's avonds; wilt niet denken:
‘Kom, 't is voor hem al mooi genoeg’!
Dit kan de vreede krenken.
Maar wijl ik hier zo zit en praat,
Zou 't werk wel blyven leggen.
'k Zal nog wel eens, 't is nu te laat,
U 't een en 't ander zeggen.
|
|