Economische liedjes(1781)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] De verheugde vryer. Wys: Je suis simple & née au village. Nu zal ik haast myn wensch verkrygen. Het Meisje, dat myn hart behaagt, Dat ik ten Huwlyk heb gevraagt, Bemint my, zy heeft goed te zwygen: 'k Weet toch dat zy my gunst toe draagt. Zy was niet maklyk te bevryën, 'k Heb vry wat moeite er om gedaan; Want zy stond my zo byster aan. Dan dagt ik: ‘Jy magt my niet lyën, 'k Zal dat gevry maar laaten staari.’ Kwam ik om haar wat te vertellen, Al wat zy zei, was ja of neen: Nochtans was zy nooit zeer te onvreên; Deedt zy het dan om my te kwellen? Wel, zo my dunkt, dat had geen reên. [pagina 97] [p. 97] Dan kwam ik thuis en zat te pruilen; En dan zei myn Besje: ‘wel Klaas, Jongen, hoe kom je nou zo dwaas! 't Lachen staat je veel beter dan 't huilen: En jy waart altoos zo een baas. Ga naar een andre vryster heenen: Magteltje- nicht dat's recht jou slag; En jy weet dat ik het graag zag, Daar stoot jy zeker geen blaauwe scheenen; En 't is een meisjen als een vlag.’ Doch 'k liet myn Besje maar wat praaten: 'k Liep zo al zuffend een half jaar, Ik zag er uit zo bleek en naar! Evel 'k kon haar toch niet verlaaten; Ik had haar lief; dat was het maar! [pagina 98] [p. 98] Eenig om haar toch te behaagen, Kleedde ik my zundags netjes aan. Want men had my dit aangeraên. Wyl dit wel eens een vryer deedt slaagen Die men niet meer te woord wou staan. 'k Schikte myn hairtje ter deeg in orden, 'k Stofte myn rokje, ik veegde myn hoed: Och, ik was eerst een regten bloed, Een Klaas Lummel, een Sul, een Jorden, Die by zyn Besje was opgevoed. Magtig, wat teeg ik aan 't potzen en boenen, Toen men my zo hadt onderregt! Ik leek niet meer die zelfde knegt. 'k Deed arikaters op myn schoenen, En liep niet meer zo regt en slegt. [pagina 99] [p. 99] Nou! had jy haar eens op zich kyken, Toen ik aldus haar kwam aan boord! 't Was of zy zei: ‘nu is 't, zo als 't hoort, Nu, nu zal ik je niet ontwijken.’ Toen kreeg ik 't eerste vriendlyk woord. 'k Vroeg, of zy zich wou gaan vertreeden Al was het maar een Gragtje of twee? Al zyn dagen, zy ging met my meê; En zy was ook met myne reden Nog zo al taamlyk wel te vreê. Eindlyk, na nog vry wat verkeering, Was zy nooit norsch meer tegen my. Lieve vreugd, toen was ik eerst bly! En 'k gaf haar een mooye vereering: Een zilvren beugel op haar zy'. [pagina 100] [p. 100] Ik win nu 's weeks een halve Ryër, 'k Loop nooit in speelhuis of in kroeg; Is dat voor ons dan niet genoeg? Ik ben geen luye laffe snyër: Werken dat wil ik laat en vroeg. En als myn Besje eens komt te sterven, Dan is ook al het goedje myn. Linnen en wollen, grof en fyn; Ja zelfs haar huisje moet ik erven, Ik ben haar eenigste kezyn. 'k Ga weer zo dryvend naar myn meisje. Mooglyk dat zy my 't ja woord geeft, En my niet langer tegenstreeft? Ja, ja, ik zag al menig reisje Dat ze ook in my wat zinnigheid heeft. Vorige Volgende