| |
| |
| |
De godsdienstige.
Wys: Je viens te voir Charmante Lise.
Myn Boekvertrek! ô welk een zegen
Schenkt my hier dikwyls de Eenzaamheid!
Hoe helpt zy my in 't overwegen
Van Gods geduchte majesteit!
Wie kan eerbiedig tot u spreeken,
Tot u, ô onbegonnen Geest,
Zo hy der waereld niet ontweeken,
En diep aandagtig is geweest?
Volkomen, en dus zalig Wezen!
'k Erken, ik voel zelfs uw bestaan:
Maar waaren ootmoed doet my vreezen,
De wyze daarvan naar te gaan.
| |
| |
Ik durf in 't groot geheim niet dringen;
En wil myn Denkkragt daar naar toe,
Dan wandel ik in schemeringen:
'k Verdwaal, k word angstig, naar, en moê.
Waart Gy niet van alle eeuwigheden?
Hoe stout hier ook een dwaas meê spot!
Hebt gy niet in u zelf de reden
Van uw bestaan, geduchte God!
Geeft Gy aan alles niet het leven?
Zyt Gy de maaker niet van my?
Wie is zo magtig, zo verheven,
Wie is zo wys, zo goed, als Gy?
Wat vreugde zou myn geest hier smaaken
Waart gy er niet, ô Levensbron?
De dwaaze, die u durft verzaaken,
Leeft op een waereld zonder zon:
| |
| |
Hy wandelt in een aaklig duister,
Die u nooit in de schepping ziet;
Die al zyn ingebeelden luister
Alleenig door de stof geniet.
o God! ik ken, ik ken u nader!
Ik ken u als der menschen vriend;
Ik ken u als een goeddoend vader:
Ik heb u steeds met vreugd gedient!
Hoe menigvuldig zyn uw' zorgen
Voor al wat is, wat voelt, wat denkt;
Daar ge elken avond, ydren morgen
Al wat voor ons het best is, schenkt.
't Zy ver van my, met u te twisten
Om 't waarom dat u elk niet kent:
Ik heb my als een dankbaar Christen
Eerbiedig naar uw troon gewent;
| |
| |
Ik durf al myn' Natuurgenooten
Gerust beveelen in uw hand:
Ik weet, gy zult hun heil vergrooten
In hunn' betrekking, kring en stand.
'k Dank u, in heilge pligtsvolvoering,
Voor 't goed, dat ik als mensch genoot,
Maar met nog sterker zielsontroering
Voor 't goed, zo onuitspreeklyk groot,
't Geen Gy me in Christus hebt geschonken
Die door zyn Godsdienst, geest en kragt,
Het hart in deugdlust doet ontvonken,
En 't eeuwig heil heeft aangebragt.
o Wyze God! bestuur myn' gangen!
Op u heeft zich myn hoop gezet,
Van u, in alles af te hangen
In nedrigheid, is myn gebed.
| |
| |
Wilt toch myn zonden my vergeven,
Waar meede ik nog voor u verschyn:
Myn Godsdienst zal een heilig leven,
Gericht naar uwe wetten, zyn!
Dus heb ik de byzondre pligten,
Betreklyk op myn God, verricht;
Nu moet myn wandel andren stichten:
ô Werk van 't allergrootst gewigt!
De Nedrigheid moet my geleiden;
Ik moet welmenend en beleeft,
Zachtaartig, vriendlyk en bescheiden
By yder zyn, wat rang hy heeft.
Nu moet ik zo veel dienst bewyzen
Als myn vermogen ooit gedoogt;
Dien 't goede doet alleen niet pryzen,
Maar ook hem, die naar 't goede poogt.
| |
| |
't Gekrookte riet geenszins verbreken,
Maar de allerkleinste vonk van deugd
Zorgvuldig tragten aan te kweeken,
In 't hart der leidelyke jeugd.
Ik moet het gantsche menschdom minnen
Met liefde van welwillenheid;
Belyders van den Godsdienst winnen,
Door overtuiging, door beleid,
Door 't altoos vrolyk pligt betrachten,
Door zagt geduld in tegenspoed,
Door my voor lust en drift te wagten;
'k Moet mild, moet wys zyn, groot en goed.
Nu eischt myn pligt, oplettend waaken,
Op dat ik, 't regte spoor niet mis:
Nu moet myn hart oprecht verzaaken
Al 't geen myn heil nadeelig is:
| |
| |
Zo myn' godvrugtigheid bestendig,
En God behaaglyk wezen zal,
Moet ik verbetert in 't inwendig
Door arbeid zyn; niet by geval.
Weg haatelyke schynvertooning!
't Gefronste hoofd, het stuursch gezicht
Vindt naauwlyks by de Deugd verschooning,
Ook als men wandelt naar zyn pligt.
Een dreigend oog, misvormde trekken,
Ontsieren in ons 't Godlyk beeld:
Wat kan toch zulk een houding wekken,
Dan hoogmoed, die het harte streelt?
God is een geest. Hoe! zou hy letten
Op kleur, of kleding? zou 't fatsoen
Aan 't stil betrachten van zyn' wetten
Ooit eenig na- of voordeel doen?
| |
| |
Los- en ligtvaerdigheid zyn zonden
Van 't schuldig hart; niet van 't gewaad:
Waar' deugd aan 't bruine kleed verbonden,
Hoe maklyk viel een braave daad!
Myn' kleeding zal betaamlyk wezen,
Altoos geschikt naar mynen kring;
'k Zal voor geen dwaasheid meerder vreezen
Dan voor 't belachlyk zonderling.
'k Zal my van dwaazen optooi wagten,
Doch niet als een bewys van deugd;
Maar om dat hy, naar myn gedagten,
Slegts speelgoed is voor onze jeugd.
'k Zal my, zo veel 't kan wezen, voegen
Naar yders neiging, yders smaak;
Maar heb het allergrootst genoegen
In stil, in huizelyk vermaak:
| |
| |
'k Zal nooit met wenken, woorden, daaden,
Door laffe weekheid aangespoort,
Den naam van mynen naasten schaaden;
'k Zal tegenspreeken daar 't behoort.
Dus zal ik naar den vrede trachten,
Met my, myn medemensch, en God:
De komst des Doods gerust verwagten,
En met den dood myn volgend lot.
Verzekert, dat myn' ziel, by 't scheiden
Van 't lichaam, niet verlooren gaat,
Maar dat Gods hand haar op zal leiden
Tot een veel heerelyker staat.
Een staat van hemelzaligheden,
Waarop de sterkste denkenskragt
Des waaren wysgeers, hier beneden,
Zich menigwerf heeft moê gedagt:
| |
| |
Gelukstaat! kon men u bepaalen,
Wist men wat heil gy ons bereidt:
Hoe zoudt gy dan in prys wel daalen:
Uw werk is de onbegryplykheid!
Ik eindig myn' bespiegelingen;
'k Merk dat uitoefning op my wagt.
o Eeuwige oorzaak aller dingen,
Geeft my nu yver, moed en kragt!
My dunkt, 'k voel reeds myn lust versterken.
Wat licht, wat troost ontdekt myn geest!
Gy werkt het willen en het werken,
In elk, die u godsdiestig vreest.
|
|