| |
| |
| |
De ernstige.
Wys: Psalm 84.
Ik zal wel dra, in 't oopenbaar,
o God! voor eene groote Schaar
Van vlekkelooze Hemellingen,
Voor Jezus, uwen grooten zoon,
Naast u gezeten op uw' throon,
Voor u, ô Schepper aller dingen,
Zeer plegtig doen belydenis,
Dat Jezus zelf myn meester is.
'k Heb zynen Godsdienst overdagt;
De tegen-reden, in haar kragt
Bedaard, en ernstig overwogen.
Ik gaf gehoor aan den Deïst,
| |
| |
Als hy met deezen Godsdienst twist;
Ik heb gezien uit eigen oogen;
'k Heb alles peinzend nagegaan:
Ik vond de waarheid; 'k neem die aan.
Hoe 't fyn vernuft zich wendt, en buigt,
'k Ben van de waarheid overtuigt.
'k Erken de Godlijke Oopenbaaring;
Daar aan houdt zich myn oordeel vast.
Maar nimmer heb ik veel gepast
Op schoolgeleerdheids woordverklaring.
Ik zeg niets anders dan ik meen.
Maar! ik geloof voor my alléén.
'k Ga morgen naar den Leeraar toe,
Op dat ik aan myn pligt voldoe;
Ik geef hem antwoord op zyn vraagen;
En keurt hy myn Belydnis goed,
| |
| |
Dan zal ik, met een vry gemoed,
My, Gode, in zyne kerk opdraagen,
Zo dra men daar, door wyn en brood
Gedenkt aan mijn Verlossers dood.
'k Was waarlyk by my zelf gesticht;
Ik dagt, voldoe ik aan myn pligt,
'k Heb dan niet voor myn God te schroomen.
Maar toen ik aan my zelf ook vroeg:
Is 't dan al wel? is 't dan genoeg,
Als ge in de Kerk zyt aangenomen?
Is 't groote werk nu al volvoert?
Wierd ik verlegen, sterk ontroert.
Neen, zei de welbedagte geest,
't Minst is verricht, nu volgt het meest;
Nu dient de stryd regt aangebonden:
Nu koomt voorzichtigheid te pas.
| |
| |
De zwakke mensch vervalt zo rasch
Tot zijn geliefdste Boezemzonden;
Waakt dan: uw vyand, als hy strydt
Bestookt u van uw zwakste zijd'.
't Is niet genoeg dat gy gelooft,
En 's Naastens goed of eer niet rooft,
Maar eerlyk zyt in uwen handel:
Neen! afgunst, hoogmoed, nyd, en haat;
Het van u meest geliefkoost kwaad,
Moet gy verbannen uit uw' wandel.
Ja 't moet, al kost het strijd en smart,
Verbannen worden uit uw hart.
Dit zyn de lessen van Gods Zoon.
De mensch, hoe zeer hy is gewoon
Zich met een valschen troost te streelen,
Hoe hy zyn aandagt ook verstrooit;
| |
| |
Gods wetten naar zyn' driften plooit;
Kan, ziet hij 't woord in al zyn deelen,
Niet loochnen: dit 's de zedeleer,
Van jezus, onzen dierbren Heer.
‘De Heiligmaking is Gods wil;
Hier over is gantsch geen verschil,
Gy moet uit den Gelove leeven;
Het waar Geloof werkt dankbaarheid’.
Dit wordt uit éénen mond gezeidt;
Dit vindt men in Gods woord geschreven;
Die Leer blyft onbestreden staan,
Wat Kerk men ook zy toegedaan.
Wat moet er des in myn gemoed,
Eer ik zo heilig ben, zo goed,
Als jezus eischt, nog al gebeuren!
De driften moeten omgekeert.
| |
| |
't Kwaad moet in zijn begin geweert;
't Is niet genoeg het af te keuren.
'k Moet -, ben ik hier toe wel in staat?
'k Moet voor hem bidden die my haat.
Ik sta voor veel gevaaren bloot.
Klein is myn kragt, de stryd is groot;
Hoe veelen zyn er in bezweken!
De naauwgezetheid is verdagt;
Zy wordt beschimpt, gehoont, veragt.
Durf ik wel altoos voor haar spreeken?
De Waereld kent geen zyn uit schyn:
Ligt geeft zy my den naam van fyn.
Maar is 't de waereld dan alléén
Die ik bestryden moet? ach, neen.
Myn grootste vyand zit hier binnen:
Hy hoort meê tot myn huisgezin!
| |
| |
Ik, onbedagte, liet hem in;
Nu spant hy aan met myne zinnen,
En met myn dierelijken smaak;
't Is uit met my zo ik niet waak.
Dan, wie zich tegen my ook kant',
De zorg van 't eeuwige verstand
Durf ik nochthans myn staat beveelen.
Zo 's Hoogsten Liefde, 's Hoogsten Magt
Aan reinen wil, aan zwakke kragt,
Haare ondersteuning uit wil deelen,
Verandert, wie zulks tegenstaat,
Het zwakke in kragt, de wil in daad.
Ik ga dan in Gods mogenheid,
Door zyne regterhand geleidt,
Myn sterken vyand weêrstand bieden;
Myn oogmerk is althans oprecht,
Myn hart aan waare deugd gehecht;
Ik wensch het zeedlyk kwaad te ontvlieden:
| |
| |
o Hartekenner, geef my kragt
Terwijl ik uwen invloed wagt!
Wanneer, o God! myn ernst verkoelt,
En 't hart zich eens genegen voelt
Verboden lusten toetegeeven,
Bepaal my dan toch by dit uur;
Stort dan in my een heilig vuur
Om zonde en dwaasheid te weêrstreeven.
En zo gy mynen val al duldt,
Laat my niet pleiten voor myn schuld.
Ik zal, (myn hart voorspelt het my,)
Nog eenmaal van de zonde vry,
Den weg van Gods geboôn betreden.
Ik zoek myn Schepper in myn' jeugd;
Ik weet dat vriendelyke deugd,
En zuivre Christelyke zeden,
Bevorderen ons waar geluk,
Zo wel in voorspoed als in druk.
|
|