| |
| |
| |
De burgervrouw, moeder.
Wys: o Kersnagt schoonder dan de dagen.
Wel neen, ik heb geen stof tot klagen,
Daar gy my zo veel goede dagen,
o Lieve Heer, in gunste schenkt.
Ik leef gerust met man en kinderen,
Ik zie ons goedje niet verminderen,
'k Voel myn gezontheid niet gekrenkt.
Wanneer wy onzen staat beschouwen
Zo voor, als in, en na ons trouwen,
Hoe groot is dan het onderscheid;
Wy hadden niets dan eer en kleêren,
Doch gy, ô armoê wilde ons leeren
Een wel beraden zuinigheid!
| |
| |
'k Wist naauwlyk wat ik zou beginnen;
Myn man kon pas het kosje winnen,
De Weefgetouwen stonden stil;
Maar 'k dagt: waarom zou ik my kwellen?
Kan God niet alles weêr herstellen?
'k Weet immers dat Hy 't beste wil.
De hoop heeft my ook niet bedrogen;
God zag op ons met gunstige oogen
Myn man kreeg werk in overvloed;
Ik werkte by de rijke lieden,
En door de ledigheid te vlieden,
Wierdt al dat nadeel rasch vergoed.
Het tweede jaar kreeg ik een kindje,
Toen zei ik tot myn man: ‘Zie, vrindje
't Uithuizig zyn dat's nu gedaan.
Het schaap by vreemde liên te geven,
Kan, dunkt my, met geen zuinig leven,
En ook niet met myn pligt bestaan.
| |
| |
Hy, ver' van zich hier aan te stooren;
Liet zich dus heel bescheiden hooren:
Myn lieve Klaartje, weet gy 't niet
Hoe my dat slooven by de Grooten,
Voor langen tyd al heeft verdrooten?
Hoe 'k wou dat jy dat tobben liet’?
Ons is ook alles goeds bejegent,
Al wat wy deeden was gezegent.
'k Heb nooit een kwade kraam gehad:
En onze kindren, ('k heb er zeven,)
Zyn allemaal gezond gebleven;
Is dit geen overgrooten schat?
Ik heb een man, en kan 't bewyzen,
(Schoon my te na om hem te pryzen,)
Een man zo goed als wyn en brood;
Maar geen Jan Sali; hy's verstandig,
En alles staat hem even handig:
Wat zegt gy, is myn lot niet groot'?
| |
| |
Ja 't is een kostlyk man! myn leven
Heeft hy my geen hard woord gegeven;
Nooit gaf hij my een kwaad gezicht:
Myn kinders hebben zulk een Vader!
Hy zorgt en werkt voor ons te gader,
En doet al zingende zyn pligt.
Myn oudste dochtertje, onze Mietje
Zal ik by onze Zaartjes Grietje,
Als 't nog een jaartje verder is,
Op 't wollennaayen gaan besteden:
Ik zal hier wel toe moeten treden,
Om dat het kind wat zwakjes is.
Maar 'k zal 't betaalen: naar myn oordeel
Hier geld te spaaren is geen voordeel.
Wanneer een kind op 't naayschool gaat;
't Moet huiswerk doen, in plaats van leeren.
Ik hoop dat dit ons niet zal deeren,
Nu 't met myn man voorspoedig gaat.
| |
| |
Myn Pietje, kan al knapjes lezen,
De jongen wil een Doomni wezen,
Hy preekt, geklommen op een stoof,
Dat ik het huizen ver kan hooren.
Ik stop wel honderdmaal myne ooren,
En zeg: ‘stil kind; je maakt me doof’.
Maar kleine Dirk loopt langs de kamer,
Geduurig met zyn houten hamer
Te timm'ren, 't helpt niet wat ik zeg:
'k Moest gistren aan myn man nog verger
Die snorrepypen op te bergen;
Want alles neemt dat platje weg.
En Willem moet ik met zyn boeken
Steeds in de hanebalken zoeken,
Hy is het lezen nimmer moê:
Hy ken het heel Geloof van buiten,
En kogt op kermis voor zyn' duiten,
Die mooye reis van Bontekoe.
| |
| |
Machiel is nog geen zeven jaaren,
En praat reeds: ‘van Oost-Indievaaren,
Van klimmen in de groote mast.’
Myn man zegt: ‘'k ben er meê te vreden,
De jongen is gezond van leden:’
Wy noemen hem de Schippersgast.
De kleine Trui houdt veel van ragen,
Van wasschen, schuuren, feilen vagen,
Van boenen; zo zy helpen mag
Dan is het kind ter deeg te spreeken;
Dat handig ding wenscht alle weken,
(Geloof ik,) naar den Saturdag.
Ons Jantje, dat 's een aartig diefje,
Het tatelt Moedje, en zeg ik, liefje!
Dan kykt het my zo snugger aan:
Het weet zyn Taatje zo te streelen;
Hoe kan het toch een mensch verveelen,
Met kleine harten om te gaan?
| |
| |
En schoon ik nagt en dag moet sloven,
Zou naauwelyks een mensch geloven
Als die het zelf niet ondervindt,
Wat onbedenkelyk genoegen
Een moeder heeft, zelfs in dat zwoegen,
Dat sjouwen met haar lieve kind.
Men hielt het oudtyds voor een zegen,
Wanneer de Vrouwen kindren kregen,
En 't is ook waarlyk nog geen vloek.
Die monden schept die schept ook eeten:
‘God zal de zynen niet vergeten;’
Dat staat in myn Gebedenboek.
't Is waar, dat moet ik evel zeggen,
Ik moet het vry wat overleggen;
Het gaat er zomtyds zuinig door.
Maar altoos zyn wy wel te vreden,
'k Dank, (zie dat steunt, dunkt my, op reden,)
'k Dank onzen lieven Heer daar voor.
| |
| |
'k Zal nooit de yke Liên benyden,
Maar my in myn geluk verblyden;
‘Die vergenoegt leeft, leeft verheugt.’
Dit zullen we onze kindren leeren,
Ook, dat ze hunn' Schepper moeten eeren,
En dienen van hun eerste jeugd.
‘'t Volmaakte is op geen plaats te vinden;’
Zei laatst een van myn man zyn vrinden,
Die zeker ryker is dan wy:
Hy heeft van alles overvloedig;
Wat is 't? Het mensch is steeds zwaarmoedig;
En zyne vrouw is net als hy.
De Dominé, daar ik by woonde,
Eer Krelis my zyn huis uit troonde,
Zei altoos: ‘Die zyn pligt betragt,
Heeft voor Gods ongunst niets te vreezen,
Die menschen mogen vrolyk wezen:’
'k Heb duizendmaal daar aan gedagt.
| |
| |
Wy zeegnen 't uur waar in wy trouwden;
Wanneer wy onze maaltyd houden;
De kindren om de tafel staan;
En allen met gezonde maagen,
Aan Vader om wat eeten vraagen,
ô Dan ontvalt my wel een traan!
Een traan van hemelsch vergenoegen,
Dat God het zo belieft te voegen
Dat wy gezond, en eens gezint,
Zyn' goede gaven mogen smaaken;
Ons nu en dan ook eens vermaken,
Met deez' of geenen goeden vrind.
'k Heb met myn man aan God gebeden,
Dat al de kindren mogen treden
Den weg van zyn Getuigenis;
En mogen wy dit ook beleven,
Is ons dan alles niet gegeven
Wat hier op aarde wenschlyk is?
|
|