| |
| |
| |
De braave jongen.
Wys: Cloris die myn hartje rooft.
Lieve Moeder, 'k ben zo bly,
'k zal nu haast een ambagt leeren:
‘Zeg maar wat gy zoudt begeeren;
Keesje, 't kiezen staat u vry;
Ik bepaal in 't minste u, niet.’
Zo sprak vader van dees morgen.
ô Hoe zal ik voor u zorgen,
Moeder lief, als dit geschied!
Ik heb lang myn zin gestelt,
Op het zindlyk schaaven maken,
Daar door is aan brood te raken,
Wat wint Aris neef een geld!
't Komt wel op de borst wat aan,
Die het harde hout moet drukken;
Maar geen nood, dat zal wel lukken;
't Went wel rasch, o 't zal wel gaan.
| |
| |
Jacomyntjes jongste zoon,
Kan al 's weeks zes stuivers winnen;
Als de jongens eerst beginnen,
Is 't verval méér dan het loon:
Al kryg ik in 't eerste jaar',
Elke week maar ééne stuiver;
't Helpt daar 't komt; en 't maakt toch zuiver
Een Ryksdaalder met elkaêr.
Oom heeft vader ook beduid,
Dat ik wat moet leeren teeknen;
Ik kan lezen, schryven, reeknen,
'k Heb des magtig veel voor uit!
Zal ik zuinigjes verspaaren,
Voor u, die het kunt bewaaren
Tot gebruik in 't huisgezin.
| |
| |
'k Heb ook duiten die ik kreeg,
Van myn 's Vaders Baas zyn moeder,
En van buurvrouw Grietjes broeder,
O, myn spaarpot is niet leeg:
'k Heb nog laatst van uw Mevrouw
Ook twee schellingen gekregen;
Al dat geld heeft stil gelegen,
Zo ik nu myn spaarpot had,
'k Zou een leerenschootsvel koopen,
En dan als een werkman loopen
Door de heele gantsche stad.
Gisteren vroeg Jan al ween:
‘Willen wy wat paardje speelen’?
Maar 't begon my te verveelen;
'k Zei: ‘ik ben geen jongen meer.’
| |
| |
't Schynt dat gy nieuwsgierig zyt
Waar myn speelgoed zy gebleven?
Ach, 'k heb alles weg gegeven,
'k Ben het heele boeltje kwyt;
Want ik zal niet by de straat,
Moet ik voor den Baas iets haalen,
Met de jongens liggen malen;
Hier door maakt men zig gehaat.
Mogt ik maar dien tyd beleven,
Aan u mynen stuiver geven;
Ik wou dat ik het al zag!
Vader zegt, voor myn verval
Als 't zo hoog is op geloopen,
Mag ik zilvren gespen koopen;
Of ik dan ook pronken zal!
| |
| |
'k Wierd geen speld met snoepen kwyt;
Want gy leerde my het eeten
Als me aan tafel is gezeten,
En niet in den tusschen tyd.
'k Denk ook, als men zuinig is,
Kan men nog een duitje geven,
Aan hen die in armôe leeven;
En men voelt naauw dat gemis.
Onze Heer die alles ziet,
Geeft de blyde gunst betooning
Van den ambagtsman belooning;
Groote giften doen het niet.
Ik nog iets te kunnen schenken,
('k Had dit nimmer durven denken,)
Aan een ouden armen bloed!
| |
| |
Mag ik, wyl 'k nog niet verlet,
En onmooglyk stil kan wezen,
Nog wat in het Boekje lezen
Van den Leeraar Martinet?
Gister avond bleef ik, waar? ..
ô Ik kan 't gemaklyk zoeken;
'k Leg nooit kreuken in myn Boeken;
'k Heb het al! nu zyn wy klaar.
Maar, zie, daar komt vader aan!
Hy heeft naar een Baas vernomen;
'k Moet aanstaande maandag komen,
Dat zal op een werken gaan!
'k Win nu haast de kost. ô My,
Was de maandag maar verscheenen!
Ik liep naar den winkel heenen;
Moederlief, wat ben ik bly!
|
|