| |
| |
| |
De vergenoegde tuinman.
Wys: Het vinnig straalen van de Zon.
Wie ooit zyn werk met vreugd verright,
En schoon ik op rys met het licht
Men houde mynen staat voor slegt;
't Is waar, 'k ben maar een Tuinmans knegt;
'k Heb aanzien noch vermogen.
Wat raakt my wat een ander praat?
Voor my, ik ben te vreden.
'k Moet werken; 'k ben 'er toe in staat,
Gezond en frisch van leden.
| |
| |
Myn Vader was een schrander man,
Hoewel niet ryk, dat moest 'er van.
Dus kreeg ik myn begeeren.
Hy liet my ook het kiezen vry;
Van 't geen ik wou beginnen;
En ik verkoos de Tuindery,
Om eens myn brood te winnen.
De Tuindery is regt myn zaak;
'k Had, nog een jongen, reeds vermaak
In boomen, planten, bloemen.
Wat komt my 's Vaders zorg te pas!
Hy wist dat lezen, rekenen,
Dat schryven voor my nodig was,
Maar ook voor al het Tekenen.
| |
| |
Hy heeft my by een' Baas bestelt,
Waar is de tyd toch heen' gesnelt,
Wat heb ik niet al opgemerkt,
Sinds dat ik kwam naar buiten:
Ik werk niet als een Lompert werkt,
Dit brengt my by den Baas in gunst;
Ik hoor hem dikwyls zeggen:
‘De Tuindery is eene kunst
Niet maklyk uit te leggen’.
‘Klaas, zegt hy dikwyls, hoor eens, Klaas:
'k Was ook eens knegt, nu ben ik Baas;
Daar kunt gy ook toe raken’.
| |
| |
En heb ik eens een uurtje tyd,
En overdenk met lust en vlyt,
Of is 'er eens niet veel te doen,
Op Zon- en Heil'ge dagen?
Dan zit ik by den Baas in 't groen,
En vraag hem duizend vraagen.
Al was ik ook zyn eigen kind;
Ik wierd niet meer vaa hem bemint:
o Had het niemand kwader!
't Is Klaasje voor, 't is Klaasje na;
Klaas moet het al bestrukken:
Mag doorgaans wel gelukken.
| |
| |
Dat Bloemstuk heb ik zelf gelegt;
Mevrouw heeft het geprezen:
Zy was verwondert, dat een knegt
Zy gaf my een Ducaat ten loon;
En wees me aan andre Heeren.
Dat is een paerel aan myn kroon!
'k Zal nu nog veel meer leeren.
Wat staan de vruchten wonder schoon!
Indien ik mogt; maar 't is verboôn:
De Tuinknegt mag nooit snoepen.
Hoe lieflyk groeit het Bloemgewas!
Hoe streelt het groen myne oogen!
De Vyver is zoo klaar als glas,
Door 't windje zagt bewogen!
| |
| |
Hoe heerlyk is dit morgen uur;
Hoor hoe de vooglen zingen:
Wat deelt men by U, ô Natuur,
o Milde God, door uwe hand
Wordt ons dit al geschonken.
Gy doet den Moestuin, Hof, en Land,
Met zo veel schoonheên pronken.
Daar ryst de Zon in 't oosten op,
Wie zal haar glansch vermelden!
Zy blinkt reeds aan der duinen top,
En aanstonds op deez' velden.
Ik las eens da de Persiaan
Dit deed my niet verwonderd staan:
My dagt het hadt zyn' reden.
| |
| |
Maar ik, wyl ik een Christen ben,
Dien ik voor mynen God erken;
'k Gruuw van den Godverzaker.
Ik hoor, maar ik geloof het niet,
Die God nooit in zyn werken ziet,
Heest hem ook nooit geprezen.
'k Voorspel alweêr een schoonen dag,
En op geen losse gronden.
'k Ga heen', en doe den Baas verslag
Dat zal eerst wezen mar zyn zin;
Hy zal myn zorgen roemen:
Maar 'k stap nog eens den Bloemhof in;
Myn Styntje mint de bloemen.
| |
| |
Wat zyn de bloemen wonder teêr;
Ik raak haar aan met schroomem:
Ik leg ze zagt in 't korfje neêr,
Hoe ryk, hoe schoon is yder kleur;
Ei zie die Duizendschoonen:
Wat hebben zy een zoeten geur;
'k Pluk Lelys, 'k pluk Auriculaas,
'k Pluk nat bedaauwde Rozen;
Myn Meisjelief, zie nu wat Klaas,
Nu nog wat Maagdenpalm gesneên,
En dan, met gang, naar huis getreên;
Daar ik myn lief zal vinden.
| |
| |
o Liefde die ik hulde doe,
Zy zal my toch niet haaten?
Zy lacht my wel eens vriendlyk toe,
Zy heeft meer geld dan ik; dat's waar!
Maar kan dat zo veel schelen?
Was ik schatryk, ik zou, zie daar,
Al 't myne met haar deelen,
Ik weet het, zy heeft geld en goed
Als Jan-Baas sterst, te wagten;
'k Bemin haar niet om overvloed;
't Kwam nooit in myn gedagten.
'k Bemin haar om haar zoeten aart;
Wat is dit meisje my ook waard;
| |
| |
Haar oogen blinken als het licht,
Die my tot liefde wekken:
Hoe bloost haar minzaam aangezigt!
Wat heeft zy lieve trekken!
Ik hou van alle meisjes véél;
Dit past aan myne jaaren.
Maar 'k wil met Knier, of Aaf, of Neel,
Hoe mooi zy zyn, niet paaren.
Ik wil haar wel, zo nu zo dan,
Een aartig bloempje geven;
Maar word ik niet myn Styntjes man,
Och waarom durf ik aan den Baas
Niet om zyn' Dogter vraagen?
'k Zeg dikwyls tot my zelf: ‘kom Klaas,
Nu moet gy 't eindlyk wagen.
| |
| |
Wat weet gy wat er nog geschied?
Gy krygt haar nooit met zwygen’;
Maar zo hy zegt: ‘Ik geef ze u niet;
Zy kan wel andren krygen’.
Wat dan gedaan? dan dag en raad.
'k Zal mooglyk hem belezen!
Hy ziet niet uit naar hoogen staat;
'k Heb daar van niets te vreezen.
En wordt het Meisje myne Bruid...
Zal hy haar aan my geven...
Nu zal het hoogste woord er uit.
Maar ach; hoe zal ik beven!
Ik wou dat ik al by hem was!
Hoe zal ik 't best beginnen?
Komt 't niet te pas, ik breng 't te pas;
De Liefde scherpt de zinnen.
|
|