| |
| |
| |
Welmeenende medeburgers.
Voor weinige maanden gaven wy een Dichtstukje uit, getitelt: Nederlands verpligting tot het instandhouden der Maatschappyën in ons Vaderland opgericht, en wel byzonder die van den Economischen Tak. Wy hebben toen het onberispelyk genoegen gehad, van te zien, dat onze eerlyke poogingen, ter bereiking eenes goeden oogmerks, met toejuiching beschouwt zyn,
| |
| |
door lieden, welken wy, met grond, voor vrienden des menschdoms houden.
Of men ons nu den titel van Dichteressen geweigert heeft, dat is voor ons, tot nog, onder het onbekende; maar dat men ons yvrige Vriendinnen onzes Vaderlands noemde, dit is ons, ook in ons afgezonderd leven, ter kennisse gekomen. Om ons zulk eenen verheven naam méér en méér waardig te maken, hebben wy een Plan ter uitvoering gebragt, dat wy reeds voor lange ontworpen hadden, en 't welk onder onze papieren afgeschetst lag. Het bestaat in eene verzameling van Zangslukjes, derwyze geschikt, dat zy, in allen deele, Economisch mogen genoemt worden.
| |
| |
Wy meenden iets méér te moeten doen, dan het nutte aan te wyzen, van die Genootschappen en Maatschappyën, die niets minder dan 's Lands wélzyn beöogen: maar wat-konden wy doen? wy! twee Vrouwen, die niet ryk noch aanzienlyk genoeg zyn, om de Party, waarby wy ons voegen, eenig gewigt by te zetten? Och niets ter waereld! Er is niet van ons te wagten dat wy de Fabrieken helpen verbeteren, door schrandere uitvindingen; dat wy voor den Koophandel nieuwe bronnen oopenen; dat wy der Zeevaart voordeelige ontdekkingen doen; dat wy de Landbouwkunde uitbreiden; dat wy zandige Duinen en schraale Heiden in liefelyke Beemden herscheppen; Grondbraaken voorkomen; Stroomen en
| |
| |
Rivieren in haare beddingen houden; of- de Haarlemmermeer helpen uitmaalen: Dit zagen wy wél dat ons werk niet was. Konden wy echter niets, niets doen voor ons Vaderland?..
Als ons hart, (en vooral het vrouwlyk hart!) ergens zéér stérk opgestelt is, dan krygt men wel eens invallen, die, dat beken ik, zomtyds vry gek zyn; doch die echter toonen dat wy welmenende zielen zyn, min of meer, (in den geeste,) vermaagschapt aan den braaven Abt de Sint Pierre. Oordeelt uit het geen ik u zal mededeelen.
Onze wyze hoofden dan by elkander gelegt hebbende, hadden wy deeze en dergelyke redenwisselingen: ‘wy zyn verdrietig om dat wy
| |
| |
niets ten besten onzes Vaderlands doen kunnen; en zie daar! wy kunnen Rymen; wy kunnen Vaerzenmaken! 't Is waar, dat dit juist geen heel aanzienlyke bekwaamheid is; doch dat kunnen wy niet helpen. Elk moet wat doen ter bevordering van het algemeene welwezen. Laaten wy, in vredes naam, die affaire opnemen, en, ter liefde van ons Vaderland, het Rymwerk beginnen. Vegten, Pleiten of Preeken, dat zal toch niet gaan: voor het eerste zyn wy, als een paar bloode Vrouwen, regt bang; tot het tweede hebben wy geene roeping, en tot het derde hebben wy geene gaven genoeg: Maar, Rymen! dat zal gaan; daar zie ik dóór. Wy zullen
| |
| |
onze Vaerzen in den vorm der Liedjes gieten, op dat zy gezongen kunnen worden. Onze onderwerpen, (de stoffen die wy zullen verwerken) zullen Inlandsch zyn; en wy zullen die zó maken, dat zy gebruikt kunnen worden van, zo wel als te bekomen door die menschen, die men gemeene Burgerluidjes noemt; of die in den dienstbaren staat geplaatst zyn. Wy zullen deeze onze handwerken noemen Economische Liedjes’. Zo gezegt, zo gedaan. Wy richtten een Getouw op, en noemen het: ‘het Economische Liedjes Weefgetouw’. Zie hier de eerste aflevering. Maar nu, welmeenende Medeburgers, moeten wy de vryheid neemen om ons uwer toegeven- | |
| |
heid aan te beveelen. Indien gy de Producten; of Manufactuuren onzer nieuwe uitgevonden Fabriek, al eens zo wél bewerkt, en voor al zo ooglyk niet vondt als die stukken, die er uit Duitschland, Frankryk en Engeland, in ons Vaderland worden ingevoert; zo verzoeken wy u, dat gy omtrent ons Goedje dezelfde inschikkelykheid gebruikt, die gy toont voor de Koopgoederen, die gy van de of nieuwe, of verbeterde Fabrieken onzes Vaderlands Ontvangt. Wy verzekeren u, op ons woord, dat het van Inlandsche Stoffen gemaakt is; niet zo maar walligt en digt afgeflentert, en dat het ook den zedelyken welstand niet zal benadeelen. Hebben wy dan aan onze Manufactuuren, al den glans
| |
| |
der persse, niet weten te geven, noch dat kiesche in het bewerken, waar door de Fransche Waaren, (welke babioles dan ook,) alle oogen verleiden: de oefening zal mooglyk die fouten wegnemen. Misschien krygen wy nog die heblykheid die de dingen tot grooter volkomenheid brengt. Dit, kunt gy begrypen bangt grootlyks van u af. Indien gy het vertier onzer Goederen behartigt, en zo wel Economische Liedjes, als Economische Japonnen, Kousen, Hoeden, Behangzels, Vloerkleden, Gaazen enz. gebruikt, dan zullen my ons Getouw gaande houden, dat beloven wy u ernstig; maar zo gy er ons mede laat zitten, dan is het ons niet te vergen de affaire levend te houden: want, wy zyn zó
| |
| |
Economisch, dat wy het ook omtrent ons zelf zyn; en gy begrypt, denkelyk, dat het algemeene welzyn vergroot, dóór, en rust op de welgesteltheid der Ingezetenen; indien zy hun belang edelmoedig verbinden-aan dat der Maatschappy. Daar men ons nu reeds voor lieden die het wél met het Vaderland meenen, verklaart heeft, en wy nogmaal betuigen, dat wy prys op dien eernaam stellen, zo eischt uwe Vaderlandsliefde, dat gy ons in staat stelt om aan 't Werk te blyven: Wy zullen zien hoe het met de eerste aflevering gaan zal.
Het geen ik hier nu nog byvoeg, zal van eenen eenigzinds ernstigeren aart zyn; - laat
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
ik liever zeggen: zal dezelfde zaaken eens in een ander oogpunt zetten.
‘Och, dat alle myne landgenooten gelukkig waren’! dit is de ongeveinsde wensch van elk liefderyk, en welgevormt hart. De bedaarde beschouwer der menschen, ziet de noodzaaklykheid der zeer onderscheiden staaten, rangen, en uitdeeling der goederen al' te wél dóór, om ooit eene gelykheid te willen invoeren die niet mooglyk zy: maar hy tracht, elk, in zynen kring, gelukkig te maken.
Hy ziet, dat men niet gelukkig zyn kan, indien men niet vergenoegt is: men kan niet vergenoegt zyn, indien men niet te vreden is met, en in die omstandigheid daar wy ons in bevinden.
| |
| |
Zie daar! dit houdt hy in 't oog; overal waar hy menschen vindt. Getroffen door zyn voorbeeld, ondernemen wy hem te volgen: Doch wy wenden onze poogingen aan, omtrent die Lieden, die, door onze Vernuften veragt, en door onze Aanzienlyken versmaadt worden; en die wy echter (met welnemen van beiden,) het deegelykste deel der menschen noemen; zo lang men ons niet kan beduiden, dat eerlyk geschikt, en nuttig te zyn, veel meer den mensch verlaagen, dan een man van de mode te wezen.
Men heeft, op die fraaye Lijst van Burgerlyke vooroordeelen, dit paartje óók voor lang gezien: ‘Men kan den gemeenen man
| |
| |
niet anders maken dan hij is; men kan, zo men voor hem schryft, door geen fatsoendelyke lieden gelezen worden’. Wy zyn van het tegendeel volstrekt overtuigt. Men kan de goede gemeinte verbeteren; men kan voor haar schryven, en echter blyken geven dat men ook voor verstandige lieden iets kan opstellen. Indien wy, voor ons zelf, hier niet gerust op waren, dan zouden wy dit Boekdeeltje niet hebben uitgegeven.
Ongeoeffenden, ja, kinderen verstaan ons als wy eene taal spreken die zy kénnen; en ons houden by zulke zaaken die niet boven hunne bevattingen zyn. Wy erkennen, dat dit eene zeer moeilyke bezigheid zy; en dat er
| |
| |
maar weinigen zyn, onder het schryvende Legio, die er regt toegeschikt zyn. Hun ontbreekt die gemeenzame kennis die ons in staat stelt om te weten hoe wy onze gedagten moeten uitdrukken, om verstaan te worden, door hen, die wy aanspreken. Het hapert, dikwyls, véél méér aan de wyze van zeggen, dat men ons niet verstaat, dan wel dat het geene waarover men spreekt boven het gemeene bereik is. Deeze zwarigheid hebben wy, zo veel in ons was, zien te overwinnen.
Maar! hier doen zich nog veele grooter zwarigheden op. Wy doen onze persoonen zelf spreken! En zo wy een Ambagtsman, eene Werkmeid, een Boer, een Tuinman enz.
| |
| |
laaten spreken zo als wy zouden spreken, indien wy over diezelfde zaaken bezig waren, dan is het al verkeert. Zy moeten redelyk, billyk, godsdienstig, enz. denken, zowel als wy, maar zy moeten er anders over spreken. De houding hunnes verstands, (mag ik het zo eens noemen?) moet min bevallig, min los, ja minder edel zyn; zy moet hunne opvoedig behouden.
De wel opgevoelde fatzoenlyke vrouw, en de braave dienstmaagd, mogen zeker even welgemaakt zyn, en even spoedig voort wandelen; doch, met dat onderscheid, (zie het eens in de beste Tekeningen van den beroemden Schilder Troost,) dat de eene met zekere onbestudeerde vlugheid de voeten buitenwaards zet, en de
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
andere, vooral niet meer dan de voeten regt uitsteekt... Ik weet niet of ik zulke kiesche Observatien niet nog eene halve eeuw te vroeg in 't licht geve; en hierom zal ik het by deeze ééne laaten berusten: men zal my verstaan, denk ik; ik zal het geene meer van dien aart is, maar weêr in myne Bureau leggen.
Wy zouden deeze stukjes hebben kunnen uitgeven, zonder dat zy tot den zang geschikt waren: maar hier mede zouden wy aan ons geheel oogmerk niet voldaan hebben. De meeste menschen lezen zo slegt, dat men zich moet bedroeven als men dat hoort. Lieden, vooral de Poëten, die wel, - die schoon schryven, lezen ons hunne Vaerzen zo armhartig voor, dat een
| |
| |
mensch het zynen erg sten vyand waarlyk niet zoude wenschen. De Lectuur zet Stukjes van deezen aart onnoemelyke bevalligheden by, of ontluistert ze ten eenenmaal. Wy geven die aan de goede Gemeente, en de goede gemeente leest doorgaans zo allerelendigst als die schoolmeester, die haar, het weinige dat hy zelf wist, nog zeer onvolkomen leèrde. Elk mensch heeft, 't is waar, ook geen goede stem; echter vindt men twintig goede zingers voor één goeden lezer. Hoe menigmaal klinkt de kinderkamer, of de keuken, door de allerliefelykste en schoonste stemmen! Hoe dikwyls hinderde het my dat zy niets dan oolyke vodderyen uitgaven; die de Zang sters zeker geen één goed denkbeeld opleverden, en anderen walgden!
| |
| |
Laaten de menschen zingen! zingen is gezond, zingen is goed zo wel voor het lichaam als voor den geest: en dewyl wy van hen vergen, dat aangenaam talent niet te misbruiken, door zulke Gezangen voort te brengen, zo behooren wy hen schadeloos te stellen; wat zeg ik? zo behooren wy hen zulke Liedjes te bezorgen, die zy met vermaak kunnen zingen, en die evenwel altoos eene zedelyke bedoeling hebben.
Wy zouden misschien in staat geweest zyn eene verzameling van zogenaamde Geestelyke Liederen te kunnen geven, geschikt naar hunne vatbaarheid; maar, heeft onze dierbare vriend, die wy als eenen broeder beminden, en wiens vroege dood ons hart met de gevoeligste droef- | |
| |
heid heeft aangedaan, onze verstandige Jan Everard Grave, zyn Vaderland niet verpligt door zyne keurige Vertaaling van Gellerts Liederen? Voldoen die niet?
Wy bepalen onze zangers meer aan hunne eigene omstandigheden, op dat zy iets toepasselyks voor hen zouden kunnen vinden. Wy hebben getracht hen te overtuigen: dat elk gelukkig zyn kan, indien hy zynen pligt behartigt, en duidelyke begrippen heeft van dien God die altoos wel doet, ook dan, als hy ons onze vuurigste verlangens weigert, of ontneemt zulke dingen waarop wy ons hart gestelt hebben.
Hoe aangenaam zal het voor ons zyn, als
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
wy ondervinden dat wy iets hebben medegedaan ter verbetering van den smaak des volks! als onze Gezangetjes gezongen worden door die zelfde menschen, welke nu, alles ten gunstigsten beschouwt, voddige vertaalingen van Operadeuntjes zingen; die, behalven de zoete wysjes, niets hoegenaamt hebben, 't welk hen, by geschikter Lieden zoude doen dulden.
De verscheidenheid hebben wy in 't oog gehouden. En zo wy zien dat onze pooging om van eenig nut te zyn in deezen, gunstig ontvangen wordt, zullen wy eens een tweede deeltje op dit laten volgen. Voords passen wy op deeze verzameling de woorden van den stichtelyken, en kragtigen Dichter Camphuizen toe:
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
‘Gezwets, of woorden pronkery
En vind gy, Lezer, niet in my:
D'Auteur acht zulks voor nuts beletzel;
En heeft, al had hy dit vermogt,
Niet dat, maar kragt van stof gezogt:
't Natuurlyk schoon boeft geen blanketzel’.
In de Ryp, in Noordholland, 1780.
|
|