| |
| |
| |
Geschrift,
gevonden onder de papieren van den heere paulus wildschut.
De Uitgeefsters deezer Historie hebben goedgevonden, met dit Stuk dit werk te sluiten, in de hoop, dat het bij oplettende Lezers dien indruk maaken zal, 't welk de Schrijver daarmede bedoelde.
Wanneer gij, mijne Medeburgers! dit Geschrift leezen zult, is de beangstige geest des Schrijvers reeds uit deeze zichtbare wereld overgegaan, tot dien staat, waarin zijn lot aanvangelijk zal beslischt zijn: dan zal hij, niet meer belet door zinlijke voorwerpen en driften, met een opgehelderd verstand, zijn eigen hart, en de geheimste drijfveeren zijner daaden beter kennen en doorzien: thans oordeelt mij mijn geweten, zo als mijn Godlijke Rechter mij, in den dag der Opstandinge oordeelen zal: sedert ik uit mijne insluimering ontwaakte, zie ik veel beter dóór, dan zelfs mijne vertrouwste vriendin, hoe verre mijne verzuimenissen in de verschooningen der genade vallen kunnen; in hoe verre ik verantwoordelijk ben omtrent de keuze die ik deed, van eene vrouw
| |
| |
die eens de Moeder mijner kinderen konde worden; en, helaas! van mijn eenig kind werd: hoe vrij, hoe verre ik lijdelijk ben omtrent die lafheid, die laage toegevendheid der gebreken en onbekwaamheden mijner vrouwe; in hoe verre de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding, ter mijner verantwoordinge komen; in hoe verre ik schuldig sta, toen ik alle raadgevingen verwaarloosde; in hoe verre het van mij afhing mij zelven te overwinnen, en niet waardig te voldoen aan de groote pligten van man en Vader; in hoe verre het in mijn vermogen stond, mijn trek tot vermaaken, (die mij zelfs nooit voldeeden zo dra ik daar over dacht,) te overwinnen; in hoe verre ik mijne natuurlijke traagheid had kunnen afleggen; dan zal ik zeker weeten, of mijn tegenwoordig leedwezen alléén de vrucht zij van spijt, woede en razernij, over den ramp, waarin ik mij zelven, en mijn kind gestort heb.
Thans poog ik mijne verwaarloosde, verstandige vermogens te gebruiken; mijne verzwakte reden te versterken, en den tijd die mij hier nog vergund wordt, op de beste wijs te besteden: mogelijk kan dit Geschrift, geschreven door een troostloozen Vader, dienen, om Ouders, na genoeg in mijne omstandigheden, tot nadenken te brengen: dit is ten minsten mijn oogmerk; en niet om als Schrijver eenigen lof te verwerven: ik weet wel dat daar mijn talent niet ligt; minder echter, in- | |
| |
dien ik mijne Zuster mag gelooven, en is zij niet mijne oprechte vriendin! door natuurlijk onvermogen, dan wel door verwaarloozing die ik mij zelven te wijten heb.
In droevige overdenking verzonken, vraag ik mij zelven: zal ik vergeeving erlangen, van dien God, die weet wat maakzels dat wij zijn? zou zijne genade, ons bekend gemaakt in zijn Euangelie, mij verontschuldigen? Hier antwoordt mijn geweten mij niets troostlijks: zoude ik ooit het geheugen kunnen verliezen, dat ik alleen uit zinlijke drift, en tegen de ernstigste waarschouwingen aan, ja tegen mijn eigen oordeel aan, eene schoone vrouw voor mij verkoos, om, ik herhaal het, want dit drukt mij zo vreeslijk, om de Moeder mijner kinderen te worden: voorzag ik dan niet, zo veel mijne driften mij zulks toelieten, voorzag ik dan niet, dat die kinderen van hunne bestemming zouden verwijderd worden, van dat oogenblik af, dat hunne reden ontwaakte? dat deeze vrouw, met de beste oogmerken, hen zoude afleiden van dien weg, die tot menschen-geluk leit? dat zij, uit onkunde, de goede neigingen zoude verstikken en de gevaarlijke koesteren? was ik daar zelf niet, al zeer vroeg, de onverschillige getuigen van? Zou de genade mij kunnen ontheffen van die knaagingen, dat zelfverwijt, die nu en dan mijne reden geheel verdelgen, en tot krankzinnigheid vervoeren: dewijl ik, in plaats van door mijne
| |
| |
zorg en oplettendheid de droevige gevolgen deezer opvoeding te verbeteren, voortekomen; in plaats van het kwaad te stuiten 't welk mijne dwaaze keuze veroorzaakt had, dit alles met laffe werkelooze ontevredenheid aanzag: dewijl ik mijn eenig kind nooit aan mij poogde te hechten, haar vertrouwen te winnen, door verstandige liefde, door minzaame gemeenzaamheid, door vriendlijke lessen, door nuttige vermaaningen, door haare vermaaken te regelen, haar met deugd, pligt en smaak bekend te maaken; door vriendinnen voor haar te kiezen, door haar, met mijn eigen voorbeeld te toonen hoe gelukkig ik haar poogde te maaken? Mijne rust, mijne huislijke rust, en mijn zucht tot vermaaken, mijne traagheid, hebben dit kind van dit alles beroofd!
Hoe grieft mij het denkbeeld, dat mijn eenig kind zodra zij geleerd heeft te denken, op haaren Vader niet dan met versmaading zal kunnen nederzien, en zo al niet haaten, ten minsten diep verachten! ô ijsselijk gruwzaam denkbeeld! en wie, wie heb ik dit te wijten? Indien ik mijn' pligt omtrent haar gedaan hadde, en zij door een zamenloop van ongelukkige omstandigheden, ten val gebragt ware, zoude zij dan niet met diep berouw wederkeeren, bij haaren Vader; wèl overtuigd dat een deugdzaam goedertieren Vader, zijn verdwaald, maar berouw hebbend kind nooit kan verstooten? zoude ik haar als dan nog niet aan de
| |
| |
deugd, en aan het geluk hebben kunnen wedergeeven? zoude zij de troost mijns ouderdoms niet zijn? zoude haare zachte hand mijne stervende oogen niet sluiten? zoude zij geene traanen storten op het lijk haars braaven tederbeminden Vaders! maar wat kan mijn ongelukkig kind tot mij brengen? heb ik door toomlooze drift en toorn haar dan niet getoond hoe weinig ik mij door goede, vaste beginzels liet bestuuren?
Zouden alle deeze naare gedachten immer uit mijne bedroefde ziel verdwijnen; ook dan misschien niet, als ik mij in een zaliger leven bevond? zoude ik mij dan niet, en met veel meer krachts en levendigheids, herinneren, wat mijn kind had kunnen worden, indien ik haar verstand bestuurd, haar hart gevormd hadde? indien ik haar ten minsten eene moeder gegeven hadde, die in staat en genegen ware ons kind optevoeden naar de beginzels van reden en Godsdienst.
Ach! wat baat een zich zelven beschuldigend zondaar, zijn krachtloos berouw, wanneer hij zijne misdrijven niet meer kan verbeteren? hoewel met zijnen God verzoend, blijft hij ongelukkig, indien hij niet bevredigd is met zich zelven.
Alles wat ik van den God der liefde kan verwachten, alles wat ik thans van Hem spreek, terwijl ik mij met een gebroken hart voor Hem in het stof nederbuig, terwijl angsten mijne ziel verscheuren, en een koud zweet mijn verstijfd aange- | |
| |
zicht bedekt, alles wat ik thans ten koste mijns levens zoude wenschen te koopen, is dit, dat mijn eenig dierbaar kind tot inkeer kome, en onder bescherming van betere menschen dan haare Ouders; ô dit zou mijn lijden verzachten; mijn kind zoude dan nog bevrijd worden van de vreeslijke gevolgen mijner verkeerdheden, en van haare eigen, die tot mijne verantwoording liggen.
Maar waarmede vleit zich een bedroefd Vader niet al! gesteld dat dit gebeure, zal dit mijne schuld verminderen? zal mijn kind haar geluk, haare deugd aan mij te danken hebben? wat heeft zij mij te danken, dat ik haar het bestaan gaf? ô mijn geweeten! ik hoor uw verwijt! werd ik niet geheel en al bestuurd door zinlijken lust....?
Zal zij dan het eigendom niet worden dier braave menschen die haar in hunne bescherming neemen? Gaven zij haar niet haar gelukkig aanweezen? een aanweezen, dat ik haar in zijne uitmuntendheid nooit leerde kennen: ik kan deeze gedachte niet voordzetten.... Mijn kind in geene betrekking met haaren Vader!....
ô Gij die dit blad mogelijk eens met aandoening leezen zult, beklaag geene Vaders, die hunne veelbeloovende, wèlopgevoede kinderen in den bloei der jeugd, in gezondheid, omringd van groote verwachtingen, ten graave brengen: zij gaan over in de meer onmiddelijke nabijheid des algenoegzaamen Gods; zij leeven zo wel voor zich,
| |
| |
als voor hunne Ouders; zij weeten dat zij die Ouders eens in den dag der Opstandinge zullen wederzien: en deeze gelukkige Ouders hebben de vertroosting dat hunne dierbaare kinderen verplaatst zijn in betere leerschoolen; dat daar hunne zedelijke krachten en verstandige vermogens rasscher zullen ontwikkeld worden; dat zij de verleidingen der waereld ontkomen zijn, en mogelijk nu de beschermgeesten zijn dier Ouders, die hunne zwakke jeugd bewaakten en opvoedden voor den hemel.
Maar gij, ô mijne mede-menschen, die een zacht aandoenlijk hart in uwen boezem hebt; die bij ondervinding weet, wat het zegt, Vader te zijn; weigert mij geen medelijdenden traan! beklaagt mij ook als gij mij veroordeelt: ik ben ten hoogsten ongelukkig, en door mij zelven ongelukkig!
Als ik mij verbeeld, dat mijn eenig kind, thans zo diep gezonken, en mogelijk nog onkundig van haare overtreeding, eens door de Godlijke ontferming van haare dwaaling afwijkt; als ik veronderstel, dat zij nog eens met glans zal ingaan in het Koningrijk van haaren God, om eeuwig gelukkig te zijn, dan nog blijft dit kind eeuwig voor mij verloren? Ysselijke overdenking! Ik ben slechts haar natuurlijke Vader; aan mij heeft zij geene eene nuttige kundigheid, geene eene deugdzaame neiging, geen een christelijk denkbeeld te danken; geen een gelukkig oogenblik, geene eene goedkeuring van haar verlicht geweeten, geen een helderen
| |
| |
blik in de eeuwigheid! Ach wanneer het allerwenschelijkste gebeurt, en Gods eeuwige ontferming laate dit gebeuren! dan zal ik in den dag der Opstanding aan de zijde van mijn kind staan, van mijn kind, over welks geboorte ik mij tot bedwelming toe verheugde; hoe zal ik voor haar te rug beeven! neen, ik niet, haar natuurlijke Vader, die haar alleen het aanweezen gaf; een ander waardiger, door de Voorzienigheid daartoe uitgekoozen, persoon, zal haar den dierbaaren Verlosser voorstellen; hij zal zeggen (dewijl zijn verrukking op het verheerelijkt gelaat straalt, en ik mijn aangezichte met smart bedekke:) ‘Zie hier mij ô Heere! en het kind dat gij mij gegeven hebt.’ Dat zal ik zien, hooren, gevoelen, en met mijn gantsche ziel toestemmen: ik zal dat kind niet mogen eischen, ik zal wegzinken in ellende en zelfverwijt: waar zal dan voor mij de Hemel zijn? ô God der genade! ondersteun mij, daar mijne verhitte verbeelding mij zulke ijsselijke tooneelen voorschildert! Ach ware het niet eene weldaad, indien Gij mij, door mij te vernietigen, mij voor haar geweldige woede bewaardet!
En gij, mijne vrienden, poogt mij nog te troosten? Ja ik aanbidde even als gij, de barmhartigheid Gods, maar kan zij gebeurde zaaken veranderen? Ik geloof in den Godlijken Verlosser, maar wat is geloof zonder de werken? zaligmaking zonder heiligmaking? Wie zal hier scheiden het geen
| |
| |
de God der Natuur en der Orde des Heils en der Genade heeft te zamen gevoegd? Maar ik leef nog, indien een staat als de mijne leven genaamd kan worden: ik zal nog alle de krachten mijner ziele en van mijn afgemat ligchaam bijeenzamelen; ik zal mijne eigene rampzaligheid eenige uuren poogen te vergeeten, mij daar boven verheffen, en op dat ik niet geheel onnut moge geleefd hebben, het volgende ten nutte der Jeugd en der Ouderen op het papier stellen.
Waarde, beminde jonge lieden! hoort met geduld een' man die u in de angst zijner ziele schrijft; die thans vertwijfeld staat aan den rand der duistere eeuwigheid, om dat hij in uwe jaaren dwaasheden bedreef, wier gevolgen onuitöogbaar zijn: zijt gij nog niet aangestoken door den heerschenden smaak onzer eeuwe; hebt gij eenig denkbeeld van uwe groote bestemming; eerbiedigt gij met uws hart den Godsdienst der Christenen, laat ik u dan mogen bidden, zo lief u uw tijdelijk en eeuwig geluk is; zo vuurig gij wenscht Medeburgers voor den Staat en den Hemel voordtebrengen, zo aangenaam en waardig u de naam van Vader in de ooren klinkt, laat ik u mogen bidden, bedenkt hoe gewigtig de keuze eener Echtgenoote zij: laat ik u mogen overtuigen, dat 'er op deeze Aarde geen belangrijker wezen bestaat dan eene Moeder: zij houdt goed en kwaad in evenwigt: zonder haar zoude de Almagt wonderen doen moeten, om
| |
| |
de zedelijke wereld in orde en rust te houden: ware het getal der deugdzaame, verstandige, tedere Moeders niet grooter dan dat der dwaaze, onkundige, zorgelooze, dan zoude weldra de maatschappij in ondeugd en verwarring nederstorten en deeze Aarde bewoond worden door monsters: al ons geluk, onze rust, onze roem, het geluk van nog niet aanwezige geslachten, staat in de magt der Moeders: in haar temperament, in haare driften, in haare begrippen, in haare levenswijs ligt de grond van het charakter onzer kinderen; zij kunnen, de Opvoeding nu eens niet in aanmerking genomen zijnde, onze kinderen den weg der deugd en des geluks, even zo moejelijk als gemaklijk maaken: van het eerste voedzel, van de gesprekken, de behandelingen, de leiding, de lessen, het voorbeeld der Moeder door alle graaden der opvoeding, hangt het lot uwer kinderen in deeze en in de toekomende wereld, bijnaar ten vollen, af: de Moeder kan hunne zedelijke vrijheid oneindig vernaauwen of uitzetten, door hunne natuurlijke vermogens te voeden, te versterken, te leiden, of te verzwakken en te verwaarloozen.
Indien uwe kinderen geene verstandige Moeders ontvingen, geen beter opvoeding genooten dan mijn eenig ongelukkig kind, dan is hun geluk niets dan schijn: ééns zullen zij, en misschien te laat, zien, dat deeze mijne woorden gegrond
| |
| |
zijn: Vaders, zelfs in het gedruis der wereld geboren en opgevoed; Vaders, die in verstroojende of zondige vermaaken gedachtenloos, zonder eenige denkbeelden van Godsdienst te bezitten, geen verlicht, en des ook geen verwijtend geweten hebben; Vaders, die het nooit invalt te vraagen: wie ben ik? wat zijn mijne betrekkingen, mijne pligten? Vaders, die hunne kinderen niets bezorgen dan rijkdom of wereldsche grootheid, dan onkunde, en drift tot zinlijke vermaaken: zulke Vaders kunnen deelen in het geluk van het Vee, 't welke God gene redelijke ziel gegeven heeft; zij kunnen leeven en sterven zonder knaaging, zonder hoop, zonder verwachting; God zal hen oordeelen; Hij alleen weet hoe verre zij zelven lijdelijk waren! Maar gij, Vaders die met mij het geluk eener goede opvoeding genoot; gij die den Godsdienst kent, en uwe hooge bestemming bevat, vraagt u zelve, zoudt gij te ontschuldigen zijn, indien gij u eene vrouw gekozen haddet met geen ander dan dierlijk oogmerk? kunt gij, indien gij zelven oordeel en verstand hebt, u eene onaangenaamer, verdrietiger znmenleving verbeelden, dan met eene vrouw, met wie gij nooit over uwe wederzijdsche belangen, over dat uwer kinderen spreken kunt? die u dan zelfs niet verstaat: dan met eene vrouw die geen gezond verstand genoeg heeft, om u met haar op eene redelijke wijze te vermaaken; die u nooit spreekt dan over dingen, die, en uw ver- | |
| |
stand, en uw hart, en vernuft niet anders dan ten walge zijn? die uwe gewigtigste voorstellen niet begrijpt, of door een onophoudelijk gesnap in de war brengt; wier geest laag, wier verstand ongeoefend, en wier vrolijkheid zelfs u doet peinzen: dit was mijn toestand, en dien heb ik mij zelven te danken! Bevind gij u in dezelfde omstandigheden, dan zult gij droefgeestig worden, of uw vermaak buiten uw huis zoeken; gij zult zelfs smaak krijgen in gezelschappen en vermaaken, die gij, ongehuwd zijnde, niet zocht, die niets behaagelijks voor u hadden.
Had ik mij ooit verbeeld, toen ik nog het gezelschap mijner Zuster en dat haars mans zo zeer beminde; toen ik menig uur met beiden zo aangenaam en leerzaam doorbragt, dat ik, getrouwd zijnde, mijn huis zoude schuwen, en mij laaten verleiden door dwaaze kostbaare vermaaken, die mij weldra rangschikten onder hen, die door hunne verkeerdheden zich den naam van man en Vader onwaardig gedraagen!
ô Hadde ik die vastheid van geest poogen te erlangen, zonder welk men nooit gelukkig zijn kan! hadde ik mijne helling tot traagheid en gedachtenloosheid tegengegaan, nu zou spijt en verdriet mij niet verteeren, daar ik zie hoe diep ik beneden mij zelven gedaald ben: waarom vergat ik, dat de redelijke mensch nog andere, en veel verhevener pligten heeft dan die van zijn beroep, dat hij het
| |
| |
leven ontving, niet om schatten te vergaderen en te verkwisten; niet om zijne vrije uuren te verbeuzelen, maar om zijn' geest te oefenen, zich aller deugden eigen te maaken, zich voortebereiden voor den Hemel: wist ik dan niet dat dit korstondig leven geschikt is, om ons voortebereiden tot dat leven, dat in alle eeuwigheid voordduurt? Wat heb ik des ter mijner verschooninge? Erkende ik niet dat de Leer van jezus uit god was? dat zijne wetten mijne gehoorzaamheid eischten en verdienden? Ontbrak het mij aan een verlicht geweten, aan vermaanende vrienden? en zal ik, die dit alles verwaarloosde, mijne straffe in de natuurlijke gevolgen daarvan niet ontvangen!
ô Gij die eene dwaaze keuze deed, eene keuze die zulk een magtigen invloed heeft, op uwe zedelijkheid, op uw verstand en uwe gelukzaligheid! poogt door verdubbelde zorgvuldigheid de gevolgen daarvan in uwe kinderen te stuiten; boet voor uwe dwaasheid, getroost u huislijke onrust, en denkt, dat gij zo wel Vader als man zijt.
ô Hadde ik gepoogd mijne vrouw met oordeel, liefde en zachtzinnigheid te leiden; nu zoude zij de troost mijns levens, nu zoude ons kind gelukkig zijn: hadde ik mijn lief bevallig kind, in haare vroegste jeugd gade geslagen, haar hart aan mij gehecht, haar als een tederlievend, zorgvuldig Vader behandeld! maar, ô schande! ik kende mijn eigen kind niet, zij had gebreken die
| |
| |
mij onbekend waren, en toen ik die leerde kennen, gebruikte ik, om ze uitteroejen, de verkeerdste middelen: zou eene zo goedaartige vrouw als de mijne, mij niet hebben toegelaten mijn kind optevoeden, indien ik haar niet eerst dat groote werk had overgelaten? ongetwijfeld zou zij zich, indien ik dit maar met verstand, liefde, bedaardheid en standvastigheid gewild had, mij hebben toegegeven: zij, zo wel overtuigd van haar goed oogmerk, en zelve geene snoode gebreken hebbende, was niet instaat om te zien dat zij, hoewel Moeder, haar kind niet wèl opvoedde: en mijn ongelukkig kind, draagt nu van mijne lafheid, en van haars Moeders onbekwaamheid alle de gevolgen: welk een denkbeeld voor een' Vader, voor een' Vader die thans zo teder dat kind bemint, 't welk altoos zo onverschillig voor hem scheen te zijn: mij, mij is alles te wijten, ik had dit alles kunnen voorkomen, en verzuimde het schandelijk.
Vaders! nagenoeg in mijne omstandigheden! mogt mijn voorbeeld voor u nuttig zijn! mogt gij weeten te zorgen voor het duurzaam geluk uwer kinderen! Komt het daar op aan, geeft uit lafheid, uit zucht tot rust, of uit trek tot vermaaken, geeft dit stuk niet op: een goedaartige vrouw heeft een leidelijk, goed, zacht hart; neemt haar aan als een verwaarloosd kind; verdient haare achting, en zij zal uwe meerderheid erkennen: toont
| |
| |
haar, dat gij haar gezelschap niet schuwt, dit zal haar vleien; geeft haar onbedriegelijke bewijzen van uwe liefde, en zij zal geheel liefde, geheel erkentelijkheid zijn: spreekt met haar, raadpleegt met haar, dit zal haare eigenliefde vleien; toont dat gij zo wel haar als uws kinds geluk bedoelt, en zo dra zij daarvan wèl overtuigd is, zal zij u, om uw oogmerk zelf beminnen; zij zal u behulpzaam zijn, en weldra zult gij de vruchten uwer onvermoeide poogingen inzamelen; gij zult gelukkig zijn, en allen die met u in betrekking staan, gelukkig maaken.
Maar gij, die eene keuze uwer waardig, deed; gij die uwe hartvriendin omhelst in de vrouw van uw hart; gij die uwe kinderen reden geeft om u in alle eeuwigheid nog te danken voor hun aanweezen, u beschouw ik met eerbied! Alle de rampen deezes levens kunnen uw geluk niet verwoesten: gij zijt de weldoeners van nog niet aanweezige geslachten: uw huis is het stil verblijf der vrede, een woonplaats der deugd, eene oefenschool voor den zich altoos ontwikkelenden menschlijken geest! uwe kinderen beminnen u met eerbied, met dankbaarheid: uwe raadgevingen hebben bij hen de kracht der wetten; uwe goedkeuring is hun begeerelijk loon: als gij hen hunne driften helpt bestrijden, zullen zij uw edel oogmerk met dankbaarheid zien; als gij hun jeugdig verstand leidt en verlicht, zullen zij u met eer- | |
| |
bied hooren; zij zullen de roem uws levens; zij zullen eens uwe beste vrienden worden - en als de dood u zacht ten grave leidt, zullen uwe stervende oogen hunne traanen zien - nooit zullen zij van u spreeken, nooit aan u denken dan met de tederste gevoelens der kinderlijke liefde.
Dit alles heb ik verbeurd, mijn geweten zegt het mij ieder oogenblik, en, ô God! mogt ik alleen ongelukkig zijn! mogt mijn dierbaar kind de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding niet hier en hier namaals draagen! - dan, de pen valt mij uit de hand - hier namaals!
Einde van het zesde en laatste Deel.
|
|