| |
| |
| |
Agt- en- tagtigste brief:
De Heer pieter stamhorst, aan zijne Zuster.
Nu gij, stoute lieve meid! uws broeders verzoek, volgends uwen schuldigen pligt, wèl hebt gelieven aantezien, voor een bevel; nu gij daaraan zo spoedig en volkomen voldaan hebt, wil ik van mijnen kant uwe gehoorzaamheid wel als een pligt aanmerken; ja, 'er u hartlijk voor bedanken.
Beken echter, dat mijne nieuwsgierigheid aangemerkt ik uw broeder ben, en gij nog een jong nufjen zijt, om te weeten hoe gij schrijft, u wel zeer veele eer aandoet: bezoek zo veele vrienden en goede bekenden, als voor u thans mogelijk zij, doch neem uw' geest van opmerking mede, en gij zult zien dat de broeders voor geen schepzels onverschilliger zijn, dan voor hunne zusters; ook dan, als zij veel verstands hebben, en zo veel vernufts bezitten als mijn lieve stoute beuzelaarster: die snaaken stellen geen den geringsten prijs op de begaafdheden hunner zusters; zij doen die zoete zielen zelfs zo veel rechts niet, dat zij eene begeerte toonen om te leezen wat zij welschrijven - gebeurt dit echter, dan handelen zij eveneens als de lieden die ex officio boeken beoordeelen, zij bepaalen zig, op de zwakke plaatzen, op een niet
| |
| |
zuiver nederduitsche uitdrukking, ja op een spelof schrijf fout; zij beoordeelen eene geestige, levendige, fixe zèt, naar de regels der strengste Logica, en tuuren op een grappigen inval, als op een Algebraïsch voorstel.
Eens bevond ik mij met onze Freule caroline in gezelschap, zij zeide iet zo aangenaams, en geestigs, dat het heele gezelschap verwonderd opkeek: haar halfgeleerde Broeder, Jonker jan, stond onderwijl als een tuinstaak - ‘Waar over denkt je?’ zei zijne moeder: ‘Ik denk, zeide hij, ‘of die gezegde, wèl getoetst, en aan de uitspraak der Redenkunde overgelaten zijnde, wel zijne rechte gestalte zoude hebben’ - ‘Gij doet’, zeide de vrolijke caroline, ‘dien inval te veel eer aan; hij is niet ingericht om uw wijsgeerigen geest werk te geeven; maar ten hoogsten om uwe lachspieren eens te ontploojen’ - Ik weet echter dat indien Jonker jan iet, niet half zo goed, gehoord hadde, van een ander meisjen, hij ten minsten zoude geglimplacht hebben, en dat is veel voor zo, een staatig student in de Rechten: wat ben ik bij zo een Doedenkop, toch een recht uitmuntend, voorbeeldig broeder! En dit wenschte ik, dat gij wat beter doorzaagt, betje. Ik doe mijne Zuster het hoogste recht: naauwlijks gaat zij eenige weeken van huis, of ik bid haar met de drift eens minnaars, dat zij mij toch schrijve; hoewel ik weet dat haar brief geene hulde doen zal aan
| |
| |
mijne meerderheid: gij zelve kunt, met zo veel verstand begaafd, u niet inbeelden, dat ik dwaas genoeg ben om u tot mijne Lofredenaarster te maaken: ik zag duidelijk dat mijn verzoek uwe eigenliefde vleide, en u des aangenaam zijn moest: wat kon u toch meer vleien dan mijn verzoek! ‘beth lief! schrijf mij toch veele en lange brieven!’ Zie eens, kind! gij hebt zulk eene sterke behoefte tot plaagen en kwellen, als veele Leeraars tot bestraffen van modes, kapzels, luxe en publicque vermaaken: wat is het echter gelukkig voor mij, dat gij zulk een hollebol van een Tante, en wel eene kraakzindelijke Meniste vriendin hebt! nu daalen al de scherp gehaakte pijltjens van u stekelachtig vernuft niet op mijn hoofd, en ik kom er genadiger af dan ik denken durfde: evenwel ik zie nog veel in uwen brief dat mij doet wenschen mij te mogen verdedigen - nooit schreef ik aan onze Tante, doch dat was niet uit trotschheid, maar uit verlegenheid.
Ik weet ook zeer wel, dat ik de begaafdheid niet heb om over nietmetal zo te schrijven, dat men dat met vermaak leezen kan: dit talent heeft de Natuur aan de vrouwen bij uitsluiting geschonken: hier door komt het dat als een man u hierin wil navolgen, het slechts naäapen is, en hij den naam krijgt van een babbelaar; een eertijtel die voor mij niets aantrekkelijks heeft: ik heb ook zo veel famille-stoltz, dat ik bijna voor mij zelven niet weeten wil vermaagschapt te zijn aan
| |
| |
zo eene Tante; en het maakt mij wel eens wat knorrig, als ik nadenk hoe ongelukkig zij onzen goeden Oom maakt - dat zij, die de waarde van het geld niet kent, hetzelve al haar leven door verkwistte, treft mij veel minder dan dat ze keetje zo verkeerd heeft opgevoed, ja buiten staat stelde om ooit gelukkig te kunnen zijn: gij weet, betje! dat ik van mijn hart geen moordkuil maak, en alles te levendig gevoel om daar over anders te kunnen denken, of schrijven, dan het bij mij ligt; en dit zou mij zeker geen zo vriendlijk onthaal bij haar verwerven, als gij van haar ontvangt; maar, en dit zegt nog meer, ook geene goedkeuring bij onze Ouders, geene vriendlijke behandeling bij mijne zuster, en allerminst de lofspraak van mijn eigen hart doen bekomen.
Gij zeidet mij meermaals; (want wat durft gij aan mij, goeden slokkert! niet zeggen?) ‘pieter-Baas! gij hebt veel overeenkomst met die onhandige tuinlieden, die met eene ruwe hand met het onkruid ook de eerste spruitjens van goede neigingen uitplukken, en in het Euangelie zo naar verdienste, (dat is, als botterikken,) ten toon gesteld worden’ - ik laat dat daar, om vredes wille: bij mij is Tante zeer zeker een noodzaakelijk iet in de groote orde der dingen; zij moet ook plaats hebben in onze wereld, waarin alles in verband en betrekking staat; alles een groot geheel uitmaakt; doch wat behoefde echter deezen tak des wilden olijfsbooms juist op onzen famille- | |
| |
stam te worden ingeënt? Zie daar Leenspreuk voor Leenspreuk en dat wel uit het zelfde boek.
Nu zult gij mij weêr voor een grootsche jongen houden; maar wat raakt mij dit, daar gij zelve tog wel weet dat ik niet grootsch ben, dan op zulke hoedanigheden die den mensch verheffen, en met rang of schatten niets het minst te maaken hebben? - Ja, lieve beth! 'er is in den mensch tog eenen zeer merkbaaren aanleg tot iet heerlijks, zo wel wanneer men hem beschouwt als een zedelijk en redelijk, dan als een verstandig wezen: overal waar ik des zie dat men dat heerlijke nader bij komt, acht en bemin ik, en kan des wèl met medelijden, maar nooit met welgevallen zulke schepzels zien, die in alle deeze betrekkingen, in de vroegste kindschheid, zo geheel onuitgewikkeld, zo ongevormd gebleven zijn: ik beweer, echter onder verbetering, dat keetje, met die zelfde driften, die zelfde zwakheid van verstand, door die zelfde moeder opgevoed, doch in bekrompener omstandigheden geplaatst, nooit dien dwaazen en voor haar, arm meisjen! zo ongelukkigen stap zoude gedaan hebben, die zij nu deedt; want, dan zouden schurken, gelijk aan den bevalligen deugniet, die haar verleidde, daar bij geenzins haar belang gevonden hebben: dit, en niets anders was het lokaas voor hem om haar te knippen: ik ken hem genoeg om verzekerd te zijn dat haar fraai gelaat, haare schoone welgemaaktheid, zo weinigen indruk op hem maaken zoude,
| |
| |
als op de meeste jonge lieden, de vriend van veen mogelijk uitgezonderd, en die zelf zag keetje veel meer zo als zij worden konde, indien zij in zijne bescherming viel, dan zo als zij werkelijk was - ten minsten, dit lees ik in eenen brief, dien hij aan onze uitmuntende Moeder gezonden heeft: hadde ik ooit door schoonheid en een zweem van kinderachtige goedaartigheid kunnen gewonnen worden, keetje zou mij, toen ik naamlijk zestien jaaren was, betoverd hebben; doch, dank hebbe onze opvoeding! ik stelde te grooten prijs op een gezond oordeel, eene aangenaame beschaafdheid, en op een hart dat uit wèl overdachte beginzels, goed en minzaam, zig doorgaands gelijk blijvende, gedraagt.
Onze lieve Freule caroline is niet schoon, ook niet zo keurelijk wèlgemaakt als de stoute meid, waaraan ik schrijf; maar ware zij geene Freule, ik geloof, betje-lief, dat ik haar uit alle de schoonheden van Griekenland en Circassiën voor mij zoude kunnen kiezen; en de meeste jonge lieden die nog iet meer zijn dan dagelijksche jongens, verschillen daarin met mij niet in 't geringste: er is ook eene goedaartigheid die door de reden zelve bestuurd wordt, en eene die uit beuzelachtige onweêrstandbiedbaarheid des charakters ontstaat; de eerste blijft altoos; men kan van haar in het geheele wisselvallige leven gerust zijn; de andere is broosig en ontglipt ons dan, wanneer wij die het meest behoeven: ik zou zeer zeker
| |
| |
nooit eene Savante hebben kunnen beminnen; maar een gloejenden geest is even ontschatbaar, en even noodzaakelijk in eene vrouw als in eene vriend: ja, ik zou niet half zo gek met u zijn, u niet half zo veel kwellen, indien gij ééne dier onnozele duifjens waart, ééne dier mooje malootjens die over niets, en dat nog niet eens met bevallige levendigheid, kunnen snappen, dan over een nieuwe mode, of een verschil met de bedienden.
Zie daar nu eens vooral mijn antwoord op uwe beschuldiging, zo dikwijls herhaald, dat ik keetje lief had.
Gij, kind! die den aanleg hebt om eens, (in deezen hoek ten minsten,) figuur te maaken, onder de hedendaagsche Ketters; vermids gij de vrijheid durft neemen, voor u zelve te denken, daar gij de dwaalleer der oude wijsgeeren nopens de twee beginsels voorstaat; daar gij meer op hunnen trant, dan letterlijk schriftuurlijk beweert, dat de man het kwaade en de vrouw het goede beginzel is, in de zedelijke wereld; te gelijk stelt dat het Goede een overwegend vermogen bezit over het Booze; dat de beschaaving en verzachting, van den in zijn' aart ruwen woesten man, de lieve, bevallige, goedaartige, geestige meisjens door de Natuur zelve is opgelegd. enz. enz. enz.
Philisopheert gij u intusschen niet wat in de war? ligt gij niet met de ondervinding geweldig overhoop? Indien uwe redeneering gegrond is, hoe komt het dan, dat het zedelijke goed boven
| |
| |
het zedelijk kwaad zo zeer den strijd verliest, als het zijne partij achter her zit? Waarom was Oom wildschut, naar het getuigenis onzer Moeder, een veel beter en verstandiger jongeling dan getrouwd man? Waarom werd keetje, geheel alleen door haare Moeder zijnde opgevoed, niet zo wel een uitmuntend als fraai meisjen? waarom werd zij op haar beurt niet het voorbeeld voor andere nufjens? waarom werd zij het offer eens snooden Van Arkel's, en het speeltuig eener vrouw die een monster, en geen dagelijks ondeugende vrouw is?
Komt mij, bid ik u! niet aan boord, met de oude versleten stelling: ‘Op alle regels zijn uitzonderingen’: op vaste, wèl bewezene stellingen, vallen geene zulke uitzonderingen, en hoe veel zult gij zelve met deeze uitvlugt niet moeten goedpraaten als gij u in het dagelijksche leven plaatst! hoor betje-lief! breek uw zwak meisjenshoofd niet met zulke zwaare wijsgeerige doornachtige voorstellen; uw geest is veel te levendig, om vast, en onberoerd dóórtedenken; om intedringen tot in de grondformeersels der dingen: laat gij dat blokken over aan uwen Broeder, die toch is het zijn werk te hairklooven, en de zaaken uit alle mogelijke gezichtspunten te beschouwen: gij zult in weiniger tijds meer welbewezene en gewigtige waarheden opdoen, bij de ondervinding in het groote school der wereld, dan ik in mijn geheele leven, bijgestaan door wijsbegeerte en aandacht,
| |
| |
door bespiegelingen op mijne kamer, immer bijéén zal brengen.
Wees billijk, betje! en beken dat ik u daar een zeer goeden raad geef; is het al niet als der beide rechten Doctor, ten minsten als een Broeder. Zie hier ook ter uwer leeringe zo al niet ter uwe stichtinge, nog het volgende - Onzer aller moeder eva, was al eene vrouw die immers de weelde in haar aardsch Paradijs niet draagen konde; zij zag tot begeerens toe, dat de vrucht des verboden booms schoon was, nam, at hem, gaf hem haaren man, en die, om haar te voldoen, zettede 'er ook gretig de tanden in - hij was niet bestand voor het zoet gevlei zijner Ribbe, en werd dus de Dupe zijner goedaartige inschikkelijkheid: zo, kind-lief! ging het van 's werelds ochtendstond, tot op den dag van heden; en ik zie 'er niet veel verbeterens aan, nu meisjes en vrouwen zig niet alleen van haare oogen en gesprekken, (zo gevaarlijk voor de rust van een eerlijken knaap!) neen, maar ook van haar geest en verstand, oordeel en vernuft bedienen - 't is waar, Miss biron, die mij echter niet smaakt, om dat zij te veel over haar zelve, en over den haar gegeven lof snapt; eene clarissa, een arme howe, eene Mevrouw willes, buigzaam, helder, veldenaar, stamhorst, de groot, maaken hier wel eenige uitzondering; doch hoe weinig bewijzen zij tegen de echte kinderen van moeder eva? Spreek mij niet, zeg ik u, van het legio
| |
| |
malle jongens, en dwaaze mannen; ik erken zelf dat hun getal zo weinig te tellen is, als het zaad van abraham; maar hoe grooter gij het getal maakt, dies te meerder bewijzen maakt gij tegen uwe eigen stelling: deeze groote schaare van gekken en deugenieten, zijn immers de eléves der vrouwen? hoe kunt gij des nog geloven, dat het goede Beginzel in de vrouwen te vinden is?
Indien gij tog volstrekt eene Systema-maakster zijn wilt - het misselijkst denkbeeld dat zeker ooit in een vrouwlijk hoofd heeft omgedwaald - bewijs dan dat de vrouw het goede Beginsel is van alle burgerlijk, huishoudelijk en wereldsch goed - laat 'er slechts het zedelijke uit - en ik zal vrede met u hebben, ja, alles blaauw blaauw laaten.
Ik geloof ten minsten half, dat de man door de Natuur geschikt is, om alles overhoop en in de war te helpen, om te slijten, te scheuren, te breeken, in 't kort om den boêl door elkander te smijten; dat zij de meisjens handjens en zieltjens gaf, om dit alles met geduld en behendigheid te verstellen, en weder in orde te brengen: de Natuur, 't is waar, vergist zig nu en dan, indien men immers, en voor die gedachte verklaar ik mij, niet al het goede, al het verkeerde aan de opvoeding gelieft toeteschrijven: en die verzinning word ik gewaar als ik jongens zie die borduuren, beursjens knoopen, printjens afzetten, papier uitknippen; die disserten schikken, confituuren inmaaken, hunne servetten opvouwen, hunne gespen, zo wel als
| |
| |
hunne tanden potzen, hunne vrouwen of zusters helpen in het afstoffen van porceleine wisjewasjens; vier toiletten 's daags maaken; in die jonge sterk gespierde breed geschouderde aapen, die snijders, knoopemaakers, lijfknechts zijn, in plaats van hunne handen aan den ploeg of het aanbeeld te slaan, en des nuttige leden der zamenleving te worden. Over het algemeen zijn en blijven echter de mannen onbesuisd onhandig, min of meer woest en ruw, en de vrouwen bedachtzaam, zindelijk, habil: in dit licht beschouwd, voldoet onze mietje veel meer aan haare oorspronglijke bestemming, dan zij die met drommelsch geweld zig uit dien kring scheuren, om altoos ondergeschikte Geniën te zijn en te blijven; voor al, betje! in onzen tijd, nu iedere stad een Genootschap van Dichters heeft, en ieder genootschap ten minsten zo veel geesten bezit van zo hoogen vlugt, dat horatius en virgilius daar bij armhartige versenmakers zonder waar Poëtisch vernuft, te achten zijn.
Lijdt nu onze Mietje's gezondheid min of meer bij al dat getreusel en geteutel? wel, is het al niet groot zijne gezondheid opteofferen, indien men buiten dit niet aan zijne waare bestemming voldoen kan?
Hoe aangenaam moet het voor haar' broeder zijn, als die, t'huis komende, alles gereed en in orde vindt! want dat hij ooit zo als gij mij schrijft, moet wachten tot dat zijn linnen, 't welk hij dan
| |
| |
juist moet aandoen, uitgezocht, en een weinig verholpen is, strijdt zo zeer tegen de handelwijs haars gevestigden charakters, dat ik dit nog al niet zo maar voetstoots aanneemen kan - hoe zou des zijn drift of oploopendheid op de proef kunnen gesteld worden? dat onze mietje niet zo zorgvuldig werkt voor haare gezondheid, als de pligt van ieder mensch eischt, behoort onder de toevalligheden, en behoort des ook niet zo belacht te worden, gelijk gij, stout dartel meisjen! u aanmaatigt: gij hebt zo veel van uw natuurstaat behouden, om dat gij Buiten werd opgevoed, dat gij duizend gelegenheden hebt, om voor uwe gezondheid te zorgen, gij kunt draaven, wandelen, arbeiden in uw' tuin; gij kunt rijden, vaaren, alle uuren van den dag; gij kunt u met een vluggen stap overal heen begeeven, zo verre uws Vaders grond reikt, zonder dat gij iet tegen de algemeen aangenomene welvoegelijkheid verzet; van alle die voordeelen is onze mietje verstoken, en gij weet zelve wel, dat dit niet bij haaren schuld toekomt; is het dan wel edelmoedig, is het wel wáár vernuftig, haar daarom uittelagchen? men gelooft vrij algemeen, dat onder de navolgsters van menno de grootste huislijke orde en zindelijkheid gevonden wordt; ja ik heb wel eens gehoord, dat men daarin al vrij zeker den maatstaf haarer strikte rechtzinnigheid zoeken kan: of nu het besluit: ‘overdrevene zinlijkheid onderstelt overdrevene deugd;’ gegrond is dit zie ik nog niet duidelijk
| |
| |
in: ik laat het ter uwer verantwoordinge, wanneer men dit betwist.
Gij weet ook wel, betje, dat een zo altoos voordduurend studeeren, of onafgebroken arbeid, ons eigenlijk alleen nadeelig is, indien wij die studie, dien arbeid altoos eenzelvig, en omtrent het zelfde voordzetten; geenzins als wij onzen geest, of onze handen van tijd tot tijd geheel ander werk geeven - de ondervindig leert u dit allen dag, en daarom doet gij veelerlei werk op één' zelfden dag; zijt gij moede van wandelen, gij houdt u bezig met leezen; verveelt u dit, gij werkt in uw tuin; vermoeit u dit, gij gaat zitten tekenen of borduuren, of hebt het zonderling vermaak om uws broeders geduld, door gekwel en gesnap te oefenen, en alle die op elkander volgende bezigheden geeven uwen arbeidzaamen geest, ja, uwe woelachtigheid, alle mogelijke voordeelen en genoegen - geeft nu zulk eene overdrevene altoosbezige zindelijkheid niet genoeg verandering voor de daarin werkzaame Zuster? zij werkt ook zeker met orde, en orde heeft altoos iet behaagelijks voor den geest: zo een meisjen heeft in haar welgeregeld hoofd, vrouwlijke pligten betrekkelijk het huishoudelijke, redelijke pligten ter regeling haars gedrags; en eindelijk geoorloofde uitspanningen: haare zedelijke pligten leiden, tot weldaadigheid, eerlijkheid, minzaamheid en geduld; haare huishoudelijke pligten, spooren haar aan om alles te doen blinken en glimmen;
| |
| |
schoonmaaken, de wasch, het rijgen van vetergaatjens, het fijn ploojen van mouwen en lubben, heeft betrekking tot haare uitspanningen; indien nu de wezenlijker pligten door deeze uitspanningen, niet uit den kring gestoten, maar veel meer in de hand gewerkt worden, waarin is zo een meisjen dan toch te berispen? Overdrevene deugd! o dat is non sens! - het overdrevene strijdt tegen den aart der deugd; ik zou des liever zeggen, niet wèl geplaatste deugd, en deeze kan men ook beter vergelijken bij de belagchelijke zindelijkheid der oude Noord-hollanders, dan bij de overdrevene zindelijkheid der Menoniten: de zindelijkheid der eerste is dikwijls gegrond in luiheid, vadzigheid, ijdelheid; zij gebruiken, uit netheid, nooit hunne kleederen; de zindelijkheid der laatsten, is eene vrucht der werkzaamheid, des vlijts, des ijvers; zij zien 'er uit loomheid niet tegen aan ketels en potten te gebruiken, om dat zij vermaak vinden, zo wel in bezigheid als zindelijkheid; zij hebben, naar hun inzien altoos, geen noodzaakelijke bezigheden; zij doen des nog liever iet overtolligs dan met hunne handen over elkander te zitten: de niet welgeplaatste deugd is altoos vadzig; zij wil liever vijfmaal daags naar de kerk klungelen, op een' stoel en stoof in een gebedenboekjen prevelen, op haar gemak met vroome kwezelkoussen teuten en treuselen, over het goede en haare bevindingen, die doorgaands zoete vruchtjens hunner verbeelding zijn, dan op den ouden mensch rameiën, verkeerde neigingen tegenwerken, en hoofdondeugden be- | |
| |
strijden: de kraakzindelijkheid der oude Noord-hollanders, toont zo wel als de verkeerd geplaatste naauwgezetheid onzer veelal hoogstgeroemde vroome lieden, niet zo zeer een verward, als wel een ledig hoofd: de in 't oog loopende netheid der Menoniten, duidt niet zo zeer smaak aan, in die overgroote netheid, als wel de behoefte om bezig te moeten zijn; en in hun die noch lust tot leezen, noch begeerte hebben om hunnen geest te beschaaven, noch kennis aan de wereld bezitten, komt zij voord uit die zelfde nutloosheid, en tijdverveeling, die anderen naar de publicque vermaaken, of de speeltafel brengen: lach des voord! een meisjen als onze mietje, die rijk en huislijk opgevoed is, veel leest en denkt, niet veele noodzaakelijke bezigheden vindt, weinige menschen ziet, toont haar goeden smaak en werkzaamheid, door zig toetegeven aan het overdrevene; zij zal eens eene allerbeste huisvrouw en Moeder zijn, en moet behaagen aan ieder recht vaderlandsch jongeling, die het kostelijk voorneemen heeft, om zijn huis te bouwen: hoe ik des denk over onze mietje, kan nu geen raadzel voor u zijn - Zie daar antwoord op uwen eersten brief; den tweeden ontving ik met den zelfden post: ik zie uw oogmerk klaar en duidelijk; doch ik zal u heel bedaard antwoorden - wie of grooter langen neus heeft, het vrolijke betje of haar vriend en broeder,
pieter-baas?
|
|