Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Zes- en- zestigste brief.
| |
[pagina 189]
| |
makken, en dan komt men door een dubbelde deur in een binnenkamertjen, heel proper, en het rookt 'er nooit, daar ik magtig wèl over ben; en de keuken is klein; doch ik heb nu geen groote noodig, zo dat dit komt heel wèl, en ik zal maar één meid houden, want 'er zal nu zo veel oploop en gedraaf niet zijn, als met dat drukke comptoir; zo dat mijn meubelen zal ik laaten weg brengen; zij werden mij ook al wat ouwerwets, en nu kan ik nieuwe koopen; en ik zal wel minder hebben; maar echter alles zal keurlijk en keurlijk zijn, want ik heb een' benisten kastemaaker, die mooi en zindelijk werkt: zodat, den veertienden van de aanstaande maand zullen onze meubelen in de Keizers kroon verkocht worden: gij moest eenige dagen van te vooren zien hier te komen, of 'er wat van je gading is; alles glimt tegen je aan; alles is wèl onderhouden, behalven de meubelen op Keetje's kamer, die zijn wat vlakkig en beduimeld.... ja, van keetje gesproken, die is gevlugt mijn lieve mensch - doorgegaan met dien ondeugenden jongen, daar ik zulk een goed oog op had; en zij heeft wel netjes al haar geld en juweelen, en zeer veel linnen en fraaje stellen kleêren en kanten, en zelfs de zilveren tafelschel in haar kamer meêgepakt: nu, zij kon niet naakt heen gaan, dat spreekt van zelf; en zij moet eeten zal zij leeven, en de vent heeft zijn gat vol schulden en is een raare compeer, dat beloof ik je: en nu ben ik al mijn vreugd en al mijn gezelschap kwijt! wel hoor | |
[pagina 190]
| |
mensch, het is mij zo raar en zo wonderlijk nu ik haar niet zie, dat ik het zo niet zeggen kan; ik ben altemet zo dingsig dat ik geloof dat ik ziek ben: nu 't is een heele gemeene grap van van arkel, en keetje heeft slecht gedaan: nu zie ik, dat Broêr en Zuster, en mijn man, ook gelijk hadden als zij dien van arkel niet breed mogten zetten. | |
vervolg.Nu dat is hier een leven! ik moest uitscheiden want Holland is in last met wildschut: het is of hij het niet te vast heeft; en daar zo even kreeg hij een' Brief van Mevrouw lenting, een kostelijken brief, kind! en daar doet zij een mooi boekjen open van haar' broêr; en dat hij een liederlijke jonge is, en wie weet hoe veel meisjens bedorven heeft, en één onder allen dat maar nooit te vergeven is; maar dat zijn vijgen na Paaschen, mostert na de maaltijd: zij moest dat eerder gezegd hebben, zij heeft toch zo veel in vertrouwen met mij gepraat, en zij wist wel dat ik alles zwijgen zou: nu 't was haar Broêr, en die zijn' neus afsnijdt schent zijn gezicht, zegt het spreekwoord; kort, zij maakt hem uit dat de honden geen brood van hem zullen eeten; nu hij zal zijn brood ook zelf wel opkunnen, en keetje mag haar lekkeren tand wel laaten uittrekken: zij zegt dat zij keetje veel goeden raad gaf, doch die wilde | |
[pagina 191]
| |
haar hoofd volgen: ja dat was een lelijke gewoonte van het meisjen; dat zij begreep dat begreep zij, en wat men haar verbood dat gebood men haar; nu ik heb haar nooit iet verboden, ik wist dat zij op haar' zin gezet was, even als ik altoos was, en wildschut had 'er ook wel wat van; en dan is al dat verbieden maar pek in 't vuur; en 'er komen altoos hooge woorden, en dolle hoofden, zo als het deeze laatste weeken met wildschut en onze dochter was; en wat heeft de man 'er meê gewonnen? fut Ariaantje! en ik dacht altijd, zij is nog jong, 't verstand komt niet voor de jaaren: en wist ik, mijn lieve mensch! dat die raare drommelsche jongen zo een lelijke valsche gaauwdief was? men ziet de menschen wel op den kop maar niet in den krop: hij had altoos wat aan de hand; en altoos wat te vertellen, en ik, och Heer! ik zag daar geen kwaad in! want ik heb nog nooit een vloek of een slecht woord van hem gehoord; en hij had verstand ook - had hij 'er maar na gedaan; maar daar hoor ik je, zei doove jaap: Mevrouw lenting denkt, dat zij heel naar Engeland gedaverd zijn; wel wat zal keetje ijsselijk zeeziek geweest zijn! wel zij kon niet naar Buiksloot vaaren, zonder, met verlof te zeggen - overtegeeven; nu, 't schaad haar niet, zij mag wel eens zien dat haar moeders huis heel anders is dan een Engelsch koolhaalder: maar kan jij begrijpen, wat zij in dat Engeland doen zal? en zij verstaat van 't Engelsch niets meer; 't is alles verge- | |
[pagina 192]
| |
ten, sedert Mademoiselle dusart dood is; en, lieve Hemel! ik kon haar haar les niet overhooren, ik versta het zelve niet, en wildschut had nooit den tijd: nu dat is het zelfde; hij zal die taal wel kennen, want hij kende Latijn als een aap, en was krachtig leesachtig, en zei altoos, dat de Engelsche menschen zulke mooje boeken hadden, en veel vieren en vijven, dat ik zo hoorde als hij met onze naatje praatte: wel kind hij kon zelfs de Smousen zo natuurlijk nadoen, dat ik somwijl van mijn' stoel viel van 't lagchen: ja de jonge had een tong als een advokaat; en hij is 'er geen zier te goed toe, om keetje daar in dat Londen, keulen en aaken wijs te maaken; en zij, goed schaapshoofdjen! zal alles voor goede munt houden: en hij heeft daar een' Oom die een Engelsche kwaker is, en het zal neef voor, neef na weezen, want de jonge zou een non uit het klooster praaten; en die Oom is rijk, dat zal goed komen, want reizen is kostbaar, en keetje heeft geen spaaren geleerd - de Kwakers houden van vrede en liefde, zegt men, gelijk ik ook wel in hunlui kerk op de Keizersgracht in den driehoek gemerkt heb, als ik daar eens inging - wel lachten de jonge luî daar om, maar ik, hoe goed lachs ik ook ware, deed nooit meê; ik dacht altijd het is die luî hun Godsdienst, en ieder zijn meug - Mevrouw lenting zegt ook, dat haar Oom een godvruchtig man is: nu dat zal met Neef mooi tuigen! doch keetje kan 'er nog wat | |
[pagina 193]
| |
goeds leeren; dit troost mij zeer - hij zal haar ook zeker terug brengen; mijn man zal niet maklijk zijn, en ik denk haar eens oud beet te neemen: hoor, hoor, die wat verdient moet wat hebben; en als zij niet wèl wil, stuur ik haar bij Tante stamhorst, die zal haar wel zeggen waar het op staat: als men geen plaisier van zijn kinderen heeft, raakt het hart 'er ook af; wel dat is natuurlijk: ik kan 't niet helpen, maar het moeit mij tog dat zij weg is; zij was al mijn gezelschap; wij waren als Zusters, en hadden menig pretjen zamen; doch nu zij haare Moeder bedrogen heeft ben ik recht boos op haar: zij moest mij dat evenwel niet weêr bakken of ik zou anders uit den hoek komen. Maar nu moet ik je eens verhaalen mijn lieve mensch hoe dit is toegegaan: ja! ik had nooit gedacht dat zij zo slim was; doch hij zal 'er wel wat geholpen hebben. Je moet dan weeten, dat zij mij wijs maakte op een partij te gaan met eenen Heer valentijn, een braaf jong Heer; en zij ging daar heen op haar best gekleed, zo als ik dacht: die goed-hals wist van den Prins geen kwaad; zij gaat met hem tot voor Maltha, weetje? in de groote Garenwinkel; daar ziet zij een jonge kleuterGa naar voetnoot(*), en vliegt 'er in; de jonge Heer wacht voor de deur, doch het begon hem te verveelen; hij trekt dan zijn stoute | |
[pagina 194]
| |
schoenen aan, en hoort dat de twee nufjens op den achterburgwal zijn uitgegaan; zeker om hem te foppen, en dit dacht ik ook; want keetje had altoos zo wat grapjens in 't hoofd; maar toen hij hoorde, hoe de vork in den steel zat, en dat zij was weggegaan, was hij daar gantsch niet gesticht over, en was 'er puur van onthutst geweest, en zag 'er uit als de geletterde dood; nu, hij had geen ongelijk; want hij vreesde dat wij hem verdacht hielden dat hij van den moord geweeten had; en dat was ook zo; en ik dacht, hij zal haar misschien zo wat Engelsch geleerd hebben, want zij kwamen veel bij één, en zijn Vader heeft een Engelsch comptoir: en nu van arkel mij bedrogen heeft, geloof ik geen christen ziel meer: zo van veen met haar was doorgegaan, ik zou gezegd hebben, dat zijn Beniste streeken, maar van onzen hein had ik heel andere gedachten; en hij zal nooit meer een voet binnen mijn nieuwe huis zetten: nu ik denk haar niet na te loopen, zij is mij te slim, en hem meen ik wat netjes op mijn mans comptoir te plakken; en zij mag zien hoe zij het red; doch dat zal beroerd gaan, want zij kan niets deegs uitvoeren met de naald, daar staan haare handen verkeerd toe. Nu, een ongeluk komt nooit alleen; mijn man trekt het zig danig aan; hij is dikwijls of hij in zijn harssens geslagen is: dan schreit, dan vloekt, dan bidt en dan zucht hij, zo al bij beurten, en je kunt wel denken dat dit alles de zaak niet veran- | |
[pagina 195]
| |
dert! het is ook, dat beken ik, niet aartig, voor eene zo braave famille, daar geen vinger op te leggen is; doch het is wel meer gebeurd: en trouwen zal best zijn; zij moeten dat schikken zo als zij kunnen; van arkel heeft schoone talenten voor het tooneel, en keetje gaat graag in de Comedie, dan kunnen zij zamen hun brood winnen, zo als wij gedaan hebben; als zij getrouwd zijn, zijn wij 'er af; 't is haar schuld, en niemands anders: niet dat het mij ook niet hard valt; maar al trok ik de hairen uit mijn hoofd, wat zou het helpen? en onze lieve Heer kan een mensch altoos de bekeering geeven - Ik begrijp niet, hoe wildschut zig zelven alles zo aantijgt! hij zag haar bijna nooit, dan te hooi en te gras aan tafel, en sprak zelden een woord met haar; en nu zij weg is, stelt hij zig aan als een dol mensch: en wat verliest hij toch? maar ik die al mijn gezelschap en al mijn troost verlies, dat is wat anders; doch zo zijn de mans! ik heb een' Buurman, die, door zijn gebabok en boozen kop, zijn Vrouw in 't graf gejaagd heeft, en nu zij dood is, gaat hij aan en tiert als een bezetene, en zou alles wat hij bezit geeven willen om haar weêr te hebben; ja, toen zij begraven werd, viel hij in onmagt, en men dacht dat hij wel haast bij haar zou gelegd worden; doch dat is mij te geleerd: ik hou 'er van om de menschen goed te doen als ik bij haar ben; want al het overige is maar gekheid; wat zegt gij, grietje? je weet wat een pot ik te vuur had, om dat ik Mevrouw | |
[pagina 196]
| |
lenting logeerde? Broer en Zuster stamhorst, ja zelfs onze naatje, toonden hun ongenoegen daar over; want ik ben goed, weet gij; en nu was dit nog niets, maar wildschut, (zeker om mij te plaagen,) behandelde haar zo inpertinent, als of zij een speelhuiswaardin, of zielverkoopster was: wel hoor, mensch! ik weet niet hoe zij het kon uitstaan! en dat eeuwig schempen en grommen; 't leek nergens na! en ik wist niet hoe ik het dan weêr goed zou maaken; want het was evel een Burgemeesters vrouw! en als wij alleen waren in onze slaapkamer, was de beer heel en al los: ja ik heb toen wat overgebragt! meer dan ik nu naar mijn nieuwe huis overbreng: doch ik liet hem praaten, en deed wel mooi mijn' zin: en nu, nu zij hem een' brief van medelijden en om hem te helpen geschreven heeft, nu zou hij haar wel zelf in huis haalen, doch dat versta ik niet; ik hou niet van dat te hij of te fij: en wat onze ruïne aangaat, ik denk nog al dat hij het erger maakt dan het is; want, lieve Heer! wij hebben wel ordentelijk geld verteerd; doch ik heb altoos mijn huishouden zelve nagezien, en dat kunnen mijn vijanden - maar ik heb geen vijanden - vijanden niet anders getuigen: ik ben somwijl bang voor hem, zo spookt het in zijn hoofd, en bleef om geen duizend guldens alleen bij hem in huis. Ik laat al mijn boojen vertrekken, zij zijn tog babbelachtig, en in mijn nieuwe buurt zal niemand weeten dat ik ooit een dochter had; en zo zal dat | |
[pagina 197]
| |
dan slijten als een kleed: het huis is klein, doch nu keetje 'er uit is, is 't groot genoeg, want die had wel een huis alleen noodig; en ik zal nu ook niet verpligt zijn zo veel moffen en andere vreemde fatsoenen te logeeren, en daar ik niets aan had, dan moeite en onkosten: en daar is een klein zoet tuintjen bij, wel twintig maal kleiner dan die tuin dien wij nu hebben; en een aartig zomer-kamertjen, daar zal ik wildschut veel in zetten, met een goed boek, want hij heeft een heele kamer vol van zijn' Vader, en die denk ik zijn evenwel de zijnen: en ik denk ook kippen te houden, het is zo aangenaam altoos versche eiëren te hebben, en de mijne houd nog al van een ei uit den dop; anders ben ik niet tuinachtig: ik zeg altijd ieder zijn smaak; en wordt het mij te stil of te benaauwd dan ga ik uit: ik heb veel vrienden, en ben, om dat ik geen twistachtig naturel heb, altoos welkom. De wijsste stuurlui zitten zelden aan het roer: maar voor mij is het onbegrijpelijk dat mijn man ooit onder zulke handen beter zal worden: Juffrouw de groot, en alle de overige vrienden mogen zo veel van het goede, en van de schrift weeten als zij willen, doch zij weeten niet met zieken omtegaan; hoewel de Doctor ja en amen zegt, op alles wat zij doen: ik denk dat zij hem vermoorden; want denk eens aan, de man is zo zwak en ziek, dat hij op zijn beenen niet gaan kan; al zijn bloed is hem afgelaaten, en nu geeven | |
[pagina 198]
| |
zij hem niets dan zo wat likkepotjens, en goed om te bedaaren; ja, hij zal weldra zo bedaard zijn, dat hij stil in zijn kist zal liggen: en ik kook goede krachtige soupen voor hem, en wil dat hij eens een flesch goede oude rijnsche wijn, of Bourgogne - wijn drinke, dat geeft moed en kracht: de keuken is de waare doctor voor hem; maar neen! hij mag niets gebruiken van dat alles; en als zij mij zo kort hielden, ik zou, hoe gezond ik ben, wel rasch in mijn bed moeten blijven; dat kan een kind begrijpen: het is niets dan zwakheid die hem zo ijlhoofdig maakt: en evenwel wat krijgt hij? een gestoofd peertjen; wat bessensop daar een mensch flaauw van wordt; en als hij dan van tijd tot tijd naar den Barbiers Hemel gaat, duwen zij hem een doek met azijn onder den neus: een glaasjen Malaga, met een beschuitjen, is zijn kost, net of hij drie jaar oud was: en de man is een goede keuken gewoon: en indien ik maar meester ware, ik zou eens een schoon stuk patervleesch opschaffen, dat zou hem deugd doen. Nu hoopt hij weêr dat de Kwaker haar zelf zal t'huis brengen: had wildschut zo niet 'er op gestaan dat keetje, van veen trouwde, zij zou hem nog wel genomen hebben; maar gedwongen gaat niet: ik zie dien Heer ook niet, sedert zij hem zo onbeleefd behandeld heeft; ik hoor dat hij uit de stad is, om zijn verdriet eens te verzetten denk ik! ja de mannen hebben altoos gelegenheid daar toe, en het is goed dat de vrouwen | |
[pagina 199]
| |
die tog t'huis moeten blijven, alle wisjewasjes zig zo niet aantrekken, als het loopen van een blaauwe scheen: - Ik denk immers niet dat zij bij u is? zij wilde zo gaarne eens te Rotterdam zijn; doch ware dat zo, dan zoudt gij mij dat wel geschreven hebben, ten minsten zo gij het aan de tijd had: ik geloof dat zij zelfs wel eens in Oostinje zou hebben willen zijn, daar die mooje Neteldoeken, en die lekkere Confituuren van daan komen, maar zij was te bang voor de zee. Ik heb daar eene heele intime vriendschap gemaakt met onzen Boekhouder zijn vrouw, een allerbraafst godvreezend mensch, die zeer gemoedlijk spreekt, en geen zier fijn is, zo als ik altoos plagt te denken, om dat zij zo stemmig gekleed gaat; en ik was ook altoos wat bang voor haar: die verstandige lieden zijn zo stijf, zo op zig zelven, en zij praaten voor mij kramers latijn; doch deeze vrouw is heel anders, en ik hou ontzachlijk van haar, en versta heel wel wat zij zeit, en ik wenschte dat ik haar twintig jaar eer gekend hadde, dat zou goed geweest zijn: zie, ik weet wel dat ik niet veel weet, en ik zie heel wel dat indien keetje zo een moeder gehad had, zij zeker den Heer van veen boven dien schavuit zou gekozen hebben; zij leest veel hoor ik; ja wij hebben de schoonste boeken die men met oogen aanschouwen kan, en vol kerjeusde plaaten, doch ik had daar zo geen besef van, en wildschut nam zelden ook een boek in zijn handen: en als keetje naar | |
[pagina 200]
| |
Juffrouw hofman had willen luisteren, zou zij nu niet in Engeland zitten te koekeloeren: maar alles heeft zo moeten wezen, en wie weet wat best is? zij behoefde immers, om dat zij niet veel wist, zulke wegen niet in te gaan? ik wist ook nooit veel, en evenwel ik heb mij altijd wel gedragen, dat weet de heele stad van Amsteldam. Nu, bezoek mij eens, als ik verhuisd ben: gij behoeft nu niet bang te zijn voor groote gezelschappen, dat is uit met u en Arsazès; en onze wildschut zal nu ook meer t'huis blijven, en dan kunnen wij eens van ouwe dingen praaten, en zien dat wij hem wat opbeuren: Juffrouw de groot zal u wel aanstaan, dat weet ik van te vooren; maar wildschut is zo bang voor de dood als of hij een ongerust gemoed had, en dat kan hij niet hebben, want hij heeft nooit iemand in goed of eer verongelijkt: dat moest ik weeten: ik heb het 'er juist ook niet te breed op; doch als een mensch zwak en dingzig is praat hij uit en in - Nu spreek eens met uw' man over het geval, misschien weet hij nog wel wat raad - Ik groet u hartlijk, en blijf:
Uwe oude vriendin,
sijntje wildschut. |
|