| |
| |
| |
Negen- en- veertigste brief.
Juffrouw cornelia wildschut, aan den Heere hendrik van arkel.
Heer in den Hemel! hein! het is of 'er een steen van mijn hart is, nu ik uwen fraajen brief gelezen heb: hij is recht in mijn' smaak; want ik hou niet van liflaffen, en verliefde klap, dat is mij veel te flaauw, zonder zout; en men kan het wèl meenen met elkander, al komt daar niets van in: ik ben net aleens als Mama, die heeft mij wel verteld dat zij ook zo tegen minnebrieven was: zo dat uw brief is heel wel naar mijn' zin, dit aangaande.
Wel wat heb ik een verdriet gehad, in deeze laatste dagen, en sedert gij hier niet meer kwaamt! en wat viel mij de tijd lang! en men kan altoos evenwel niet tot elf uuren slaapen, of leezen; en mijn Moeder liep somwijlen drie-vier-maal daags uit, en zei altoos dat zij met haare vrienden of goede bekenden over zaaken spreeken moest; maar ik kan niet bedenken, wie of die vrienden zijn; ik dacht dat zij 'er even weinig als ik van voorzien was: ik ben niet nieuwsgierig; ik denk kwaad nieuws komt altoos vroeg genoeg; ik dacht, mijn Vader al mij naar mijne Tante willen stuuren, en daar zal Moeder, die mij niet missen kan, do!
| |
| |
over zijn, en bij haare vrienden raadpleegen, want want wat kon zij toch anders voor zwarigheden hebben? gij weet wel, hein! dat mijn Moeder graag uitgaat, en nu heeft zij zo eene schoone gelegenheid met mij, in alle jongeluis prettige gezelschappen, daar zij anders, indien zij alleen was, zo niet meer komen kan; want al ziet zij 'er nog uit als een beeld, en wel vijftien jaar jonger dan zij is, men weet tog dat zij over de veertig jaar telt; en dan dacht ik weêr: (onze lieve Heer vergeev' het mij!) dat gij in een droefgeestigen luim uw zelven verdaan hadt, en was blijde dat ik het niet zoude te verantwoorden hebben: dan dacht ik weêr: ô 't leven is zoet! en van arkel zal zo zot niet zijn, hij weet wel dat als hij dood is, 'er geen grapjens meer te beleven zijn; en zo dacht ik al uit en in.
Nu wist ik niets, maar trijn onze werkmeid, die veel van u houdt, om dat gij een snaaks goed Heer zijt, zegt trijn, en altoos wat te lagchen hebt, als gij inkomt en zij den gang uitschrobt, en om dat gij mijachtig zijt, als gij met beslikte schoenen inkomt; nu althans, ik weet dat trijn ook veel van mij houdt, en ik dacht, kom aan, ik zal haar eens in vertrouwen spreeken: zij wist in 't begin nergens van: dat is waar, dat alle partijen achterbleeven, en daar was den heelen dag zo een geloop, en geschel, en gedruis, vooral op het comptoir, als ik nog nooit beleefd heb: onze frans liep de beenen uit het
| |
| |
lid, en had de tijd niet om eens in de zijkamer te komen, zo als ik hem dat gewend heb; ô Heer! waarom zou ik grootsch zijn? zijn ouders zijn braave lui, en frans kan zo wel eens een rijk koopman worden, al is hij een schoenmaakers zoon, als Juffrouw bazelaars man; die zijn Vader, zeit Mama, was een Haarlemmer weversgezel, al zijn zij nu grootsch en vergiftig fier: maar frans is zo digt als een pot, en vertelt ons altijd wat nieuws, maar nooit van zaaken: Juffrouw hofman is hier ook meermaals geweest, doch zij liep altoos direct naar het comptoir, zonder naar mij te vraagen: haar Vader is hier nu zesmaal geweest, maar zij spreeken zo zacht dat men niets hooren kan, en ook, ik durf niet luisteren, om dat 'er zo véél geloop is: Vader ziet mij naauwlijks aan, zo dat, ik ga hem zo veel uit den weg als ik maar kan: en aan tafel spreekt men bijna geen woord, zo dat ik heel blijde was, dat 'er een koopman met prenten kwam; ik dacht dat zal mij wat amuseeren: mijn Moeder had 'er geen erg in, en ik kocht voor een paar rijers aan goed: hij wees mij dat hij een' brief voor mij had; dat verstond ik wel, maar den koopman naauwer beziende, zag ik dat het uw vriend jacques was: nu, gij zijt tog een grappige jongen! hoe bedenkt je 't wel zo? ik hield mij maar mal: en nu heb ik, want mijn Vader is druk bezig en mijn Moeder is 'er al weêr op uit, tijd om te schrijven, doch ik heb mijn kamer op slot ge- | |
| |
daan, zo als uw zuster mij raadde te doen als ik schreef: ik schrijf wel geen kwaad, noch onwaarheden, maar evenwel, ik schrijf zo gebrekkig dat ik 'er mij over schaam.
De Boekhouder, de broêr van die kluchtige oude Heer, die u eens zo hamers kappittelde, is met een bof van 't comptoir geraakt, en mijn Vader hieldt altoos zo krachtig van Mijnheer de groot! misschien maakt dit geval mijn' Vader zo grammottig: waarom of nu de groot weg is, weet ik niet; misschien is zijn zoon, die op reis is, onder weg vermoord, want men verhaalt dat 'er op den weg dien hij langs moet, veel struikroovers zijn; of misschien is hij wel geheel en al gek geworden, en dat zijn Vader daarom uitlandig is; iet dat mij nog al moejen zou, want ik hield altoos van kees; hij was wel wat gek, maar tog goed en braaf, en hij had schoone talenten om te leezen, en om gedichten te maaken; nu, dat is het zelfde; en 't was een mooje jongen ook, vóór hij zo mal werd; en ik heb nog mooje versjens van hem, die ik niet vinden kan, maar tot zijn gedachtenis wèl bewaar.
En mijn Vaders zaaken zouden in de war zitten, daar hij eeuwig en altijd op het comptoir is? en gisteren kreeg hij nog een heel pak brieven met de post? en dan zou hij zijn Boekhouder afzetten, van wiens trouw en bekwaamheid ieder den mond vol heeft! hoor nu evenwel zulk liegen eens aan! Nu hein, het is voor u misschien wel goed, dat
| |
| |
Vader ook eens proeft hoe zuur het valt, belogen en belasterd te worden, en mijn Vader... daar word ik geroepen om te eeten, 't is goed dat ik gekleed ben, want nu zou Vader daar ook al naar kijken - Als ik wat hoor zal ik 't je schrijven, want gij zijt een verstandige bol, en Moeder en ik hebben nu wel goeden raad noodig.
| |
ten vervolge.
Nu kan ik u veel meer vertellen - toen ik beneden kwam, zaten zij beiden al te wachten: Moeder zag zo rood als bloed, en Vader was geheel en al ontsteld, en boos ook: ik dorst naauwlijks eeten, laat staan iet vraagen - Aan het dissert zei Vader, tegen Moeder: ‘Nu Madam!’ (als hij boos is, zeit hij altoos Madam:) ‘nu Madam! nu heb je het door je slechte huishouding, verkwistingen, en door uw dochter als een Prinses optevoeden, en haar geld te leeren verkwisten, het zo verre gebragt, dat gij van geluk zult mogen spreeken, zo gij gelds genoeg overhoudt, om op een dorp met één meid te blijven leeven; en jij Mademoiselle, kunt zien in den eenen of anderen modewinkel uw kost te verdienen; want ik ben bedorven.’
moeder. En is dit mijn schuld, driftig, onverstandig man? Ik die van den vroegen morgen tot laat in den nacht mijn huishouden waarnam,
| |
| |
en genoegzaam alle zes weeken van boojen veranderde, om dat zij mijn dingen verwaarloosden? heb ik niet altoos gezorgd, dat alles in orde en kostlijk op tafel kwam, als jij zou Deenen of Nooren en knoeten hier logeerdet? ik heb altijd wel gedacht, dat jij het te breed aan lei, met die kaale Baronnen; het zijn haalders, maar geen brengers: gingt gij niet alle avonden met hun uit, en wie was de betaalder dan Mijnheer wildschut? en hoe veel u uwe Coleges en het spel gekost hebben, dat zal je niet klappen: en mogt ik mijn eenig kind geen zakgeld geeven? jij gaaft het mij, en het was uw zaak om te weeten, hoeveel dat gij missen kost: ik wist nergens van; dat weetje.
vader. Heb je haast gedaan met die malle praatjens? heb ik niet altoos alles toegestemd om u in een goed humeur te houden? en wat de Prinses betreft, die heb jij in den grond zo bedorven, dat ik haar mijn vijand niet tot vrouw zou willen geeven: zij weet niets, zij doet niets, zij heeft zelfs niet eens ergens lust in, dan om uitteloopen, en zig opteschikken, of met haar' hond te speelen, of met haar papegaai te praaten, die omtrent zo veel wijze reden kan spreeken als zij zelve.
(Mijn moeder werd zo heftig dat ik verschrikte, en ik schreide om dat mijn Vader mij bij een papegaai geleek, dat ook niet heel vriendlijk was.)
moeder. Je bent een onverstandig vat, dat geen reden verstaan wil; en als je driftig bent, gebruik je geen reden: wiens schuld is het dat kee- | |
| |
tje zo veel van leeren kostte? wie heeft u in 't hoofd gebragt dat zij een Gouvernante hebben moest, even of zij een Burgermeesters dochter was? en hoe veel heeft dat braave mensch u gekost? ik heb het je al eens meer gezegd, doch je moet het nog eens hooren: heb je haar niet in de nieuwe kerk, met drie verzuimen, en heel als de rijkdom, laaten begraven, en alle rekeningen betaald? zo is 't niet; het mensch was wèl genoeg, maar als men niet rijk is, moet men zulke uitgaaven mijden: en was ik niet in staat om mijn eigen kind optevoeden?
vader. Had zij die Gouvernante behouden, zij zou nu een geschikt, wèl geleerd, lief, jong, meisjen zijn; maar nu is zij geen oprapens waard', voor een degelijk man, die wat meer begeert dan een mooi aangezicht; en zij mag nu blij zijn, dat 'er nog een halfblanks makelaartjen, of convooilooper zig over haar erbarmt.
Ik werd zo kwaad, dat al had mijn Vader mij geklopt, ik zou gesproken hebben: zulk eene verachting, dat kon ik niet uitstaan, maar het was: ‘Zwijg, of scheer je uit mijn gezicht, jou zottin!’
Ik dacht dat ik een' stilstand in mijn bloed kreeg, zo raar was ik; maar ik liet geen traan, ik was al te boos op Vader: mijn Moeder begon te schreiën en zweeg: dit kon Vader niet zien: hij bedaarde, en nam haar bij de hand; zij trok die niet te rug; zo als ik verwacht had.
| |
| |
vader. (Zacht spreekende.) Hoor sijntje! verwijtingen komen nu te laat, en het geen gebeurd is, is niet te herdoen.’ (Toen verhaalde hij haar van een comptoir dat, in Hamburg meen ik, gesprongen is, en van wissels, en zo al voord daar ik niet uit kon komen; maar dat begreep ik wel dat wij kleiner zullen moeten woonen, en maar één meid houden:) ‘dit zal de jonge Dame vreemd voorkomen, doch het is zo, en,’ (zig voor mij buigende) ‘ik hoop dat zij voortaan ten minsten zig zelve zal kleeden en haar goed verstellen: dat is wat anders dan Mevrouw van veen te worden.
ik. Heden vader, als dat dan alles waar is dat gij zegt, dan zal Tante stamhorst u wel helpen; het is zo eene wijze en vroome vrouw, zegt gij altijd.
Dit maakte hem zo woedend dat hij, zo mijn Moeder hem niet vastgehouden had, mij zou geslagen hebben.
‘Ondeugende meid!’ zeide hij, ‘durft gij uw' Vader van logen en bedrog verdenken?’ hij ging uit de kamer, daar ik heel blij over was, doch ik vertroostte mijn Moeder, door te zeggen dat ik 'er niets van geloofde; dat het maar een uitstrooisel was om u eens te beproeven, hein, of je mij wel meent, en anders niet: dat zeide mijn Moeder zouden evenwel duventersche kuuren van uw' Vader zijn, ons zo de dood op 't lijf te jaagen: maar uw Vader is tog goed al is hij wat wonderlijk.
| |
| |
Toen sprak ik van u, en dat gij ons wel helpen zoudt, als gij uw amt had: maar zij wilde niet van u hooren; in 't geheel niet: gij hebt, zegt zij, haar in uw' brief voor een zottin uitgemaakt, en zij bedankt 'er voor, om bij haar' schoonzoon voor een zottin doortegaan, en zij wilde dat ik u liet loopen voor het geen gij zijt: ik zou haar gaarne dat briefjen van uw zuster hebben laaten leezen, doch dan zou het uitkomen dat gij aan mij schreeft, en dan had ik nog maar meer wisjewasjens met Moeder: en ik heb nu, mag ik zeggen, niemand om mijn verdriet aan te klaagen dan u, en om dat ik nu zie dat gij geen zotte minnebrieven, maar heel bedaard en verstandig schrijft, wil ik gaarne eens een' brief van u ontvangen: ik ben overtuigd, dat gij geen schuld hebt, en dat Vader dat briefjen niet wèl verstond; hij is als vuur, weet gij, als het u of uw zuster raakt; en gaf zig den tijd zeker niet, om alles te leezen.
Nu, ik zie dat gij het wèl met mij neemt, want zo als de waarheid is, gij zijt zo bemind en overal gezien, dat gij zo veel vrouwen kunt krijgen, als gij zelf maar wilt hebben.
Nu is mijn Moeder alweêr naar Juffrouw de groot; maar wat zal dat helpen, zo wij geruïneerd zijn, dat ik zo min geloof als gij: zo dra zij uit was, riep ik trijn de werkmeid, en praatte wel een geslagen uur met haar; zij zei ook, dat zij 't niet geloofde, en dat Mijnheer van
| |
| |
arkel maar vol moest houden; en trijn zei, dat zij gaarne bij ons woonen wilde, om dat gij zo een goed Heer zijt.
Wat nu mijn moed betreft: o Heer! ik heb altijd moeds genoeg om mijn hoofd te volgen; al ben ik bang voor spooken en dooden: mijn Vader zegt dat ik koppig ben; dat kan wel weezen, ieder heeft zijn humeur: op uw zuster vertrouw ik mij wel; en als uw koopman (ik moet nog lagchen, zo hakkelde hij het Hollandsch,) weêrkomt, zal ik hem deezen brief geeven, en hem mondling zeggen, dat ik alles wat gij mij voorstelt doen zal; doch was het niet best dat gij zelf eens insloopt? men kan alles zo niet schrijven, of aan een ander zeggen?
Maar ik denk daar al: stel eens, dat ik weg ben, dan zal mijn Vader wel denken, dat ik bij uw zuster ben, en hij zou werempel niet te goed zijn, om mij daar van daan te haalen, en dan zou 'er een groot leven uit voordkomen: maar dan denk ik weêr, dan zou uw zuster wel iet verzinnen, want zij is zo slim, en weet altijd raad, als men in nood is! één ding moet gij mij beloven, anders schei ik 'er nog uit, zie zo ben ik; gij moet mij verzekeren dat gij mijn Moeder, zo dra wij getrouwd zijn, bij ons zult laaten inwoonen: zij is zo goed, en houdt zo veel van mij, en ik van haar; en dan kan zij het oog nog over ons huishouden houden, als wij op reis zijn; want zij zal anders misschien bij vreemden moeten suk- | |
| |
kelen, en vreemd is toch altijd vreemd; en als mijn famille ziet dat gij een goed en braaf man zijt, zal alles zig wel schikken: het is maar om dat zij u voor een slechte jongen houden, dat Tante zo tegen u is; ik geloof het niet; want hoe zoudt gij dan overal zo bemind en geacht worden? wel zie, als je mij dat niet belooft, van Moeder, moetje geen staat meer op mij maaken: neen, neen! wij zouden geld in overvloed hebben, en mijn Moeder zou op een kamer woonen! dat in eeuwigheid niet! doch dit is een malle zorg, want, zo als ik zeg, ik geloof het niet, dat mijn Vader geruïneerd is; ik heb altijd gehoord dat hij rijk, en een groot koopman was; ook van Tante, die het wèl zal weeten, en nooit onwaarheden spreekt: maar Tante stookt hem nu op, om dat betje zin in u heeft en zij gaarne zag dat ik met van veen trouwde.
Tante klaagt geduurig dat ik niet schrijf: daar bedank ik voor; ik weet wel dat ik dat niet geleerd heb, en 't is wat anders aan u te schrijven; het is goed genoeg voor u, om dat gij nooit den gek met mij steekt.
Daar houd een koets stil: het is mijn Moeder! nu zal ik wel wat meer hooren, en het u hier bij schrijven, op dat gij mij zoudt kunnen ten beste raaden.
Wel mijn Moeder kan niet uitspreeken, hoe vriendlijk Juffrouw de groot haar gisteren ontving; zij moest theedrinken, en mijn Moeder zeit dat Juffrouw de groot haar heel veel uit de schrift vertroost
| |
| |
heeft; zo dat mijn Moeder was verstomd dat deeze vrouw zo verstandig is: nu altijd, zij heeft verzekerd dat mijn Vader een zwaar bankroet heeft: en dewijl Mijnheer de groot veel gelds in het comptoir heeft, verkoos hij dat een ander de zaaken zoude beredderen, om geene gelegenheid tot kwaade praatjens te geeven: zij zei, dat zij haar lot geduldig afwachtte, en op onzen lieven Heer vertrouwde: ken jij hein, daar nu wijs uit worden? ik niet! maar ik denk, dat alles een opgestemd werkjen is, want mijn' Vader gaat alle daag, zo als altijd, naar de beurs, en bankrotiers hebben het hart in hun lijf niet, heb ik wel gehoord, om op straat te komen: kom, kom! alles is larij; het is maar om te zien, of gij mij waarlijk zoudt neemen, als ik niets had: Juffrouw hofman is een valsch mensch; ik mag haar luchten noch zien: Moeder is goed, weet gij, die ziet dat niet; maar al lees ik dan niet in geleerde boeken, ik begrijp echter dat ik geen eene vriendin heb, dan uw zuster, en ik verlang krachtig om haar te zien, al schrijft zij niet aan mij, dat is om dat mijn Vader, haar zo geaffronteerd heeft, dat ook niet aangenaam is, voor een vrouw van fatsoen: nu, houd maar moed, en toon dat gij geen slechte jonge zijt, want zo gij dat waart, zou ik u in 't geheel niet willen hebben; want dan hadden mijne ouders gelijk, en ik had mijn loon zo ik ongelukkig met u waar': ik ben uwe Vriendin
c. wildschut.
|
|