Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
lieve hein!Dewijl ik, welstaanshalve, niet uitga; want men moet den raad eens zo kundigen, ervaren Doctors volgen, als gij mij met alle veiligheid kondet aanraaden; en dewijl ik door deeze twee over-vriendlijke schepzels, nooit alleen gelaaten word dan des nachts; zo is het voor mij onmogelijk u, zo lang achter een te spreeken, als noodig is; daarom zal ik een groot gedeelte van den nacht besteden aan deezen brief, want ik heb veel met u te praaten: eerst een paar woorden over mij zelve: ik moet u ongelooflijk sterk beminnen, en onvermoeid voor uw belang waaken om hier nog een uur te kunnen blijven: welk een leven is dit voor mij! en zo vervolgd, ja bijnaar verstikt door liefkoozingen, en zo vermoeid door het altoos voordrammelend, en nooit iet dan zotheid behelzend gesnap, der moeder, en de kinderachtigste uitdrukkingen der dochter! dat is het niet al; maar dit alles te moeten aanhooren, beantwoorden, goedkeuren, prijzen, daarmede volmaakt schijnen overéén te stemmen, dat is ijsselijk voor mij: geen een boek te | |
[pagina 370]
| |
durven inzien uit vrees dat ik dan bij haar beiden minder invloed zal hebben! niet een maal l' ombre te kunnen speelen; geen eene aartigheid te durven zeggen over zeden of religie; hier niemand te zien dan kooplieden, die niets kennen dan geld, en over niets praaten dan over geld; dan vreemdelingen die eenig en alleen om hunne negotie reizen; ongelikte beeren, hakkelende moffen, Deenen, Nooren, en Franschen, die zo stemmig kijken als Engelschen, en die zelfs aan tafel zamenschoolen! Hemel! kan de drift om geld te winnen de Natuur en alle haare neigingen zo ten gronde toe uitroejen! dan moet ik toestaan dat kunstdriften sterker zijn dan de inspraaken der Natuur: maar dewijl dit niet in mijn plan van geluk valt, moet het mij eenen onverwinnelijken afkeer geeven tegen alles wat koopman is of genaamd worden kan: hoe veele hupsche jongens maakt de commercie geheel en al onbruikbaar voor de wereld? hij en de geleerdheid schijnen in strijd te zijn wie ons de grootste nadelen zal toebrengen - dus verre over het gezelschap alhier; doch het geen dit alles oneindig overtreft is de wijs waarop de man van dit huis zelf mij behandelt: welk eene allerhoonendste ijskoude onverschillige beleefdheid! hoe toont mij iedere trek in zijn strak gelaat, ieder woord het welk hem ontglipt, dat ik hem nooit grooter genoegen zoude kunnen doen dan terstond en voor altoos te verkassen: dit beledigt mij zo zeer, dat indien ik de hoop niet hadde om hem met den | |
[pagina 371]
| |
hoogsten woeker dit alles betaald te zetten, ik konde het niet dulden; mijn koelbloedig voorneemen zou bezwijken, en ik keerde nog deezen zelfden dag naar mijn huis. Evenwel, als ik bedenk dat ik hem dan zoude vergenoegen, en zo uw oogmerk doen mislukken, stel ik mij boven dit alles, en wacht mijne belooning in zijne woede: gij had mij de moeder en de dochter ook tamelijk wèl afgebeeld, doch mij een geheel ander denkbeeld van wildschut gegeven; trouwens gij kendet hem niet genoeg om hem wèl te schilderen. Als ik hem recht doen zal, moet ik zeggen dat hij wel door den koophandel bezeten is; doch hu en dan blijken geeft van meer oordeel en wereldkennis dan men van zo eenen beursganger, buiten zijn comptoir, konde verwachten: zijne zwakke zijde is zeker zwakheid voor zijne vrouw; maar indien Mevrouw stamhorst hem van deezen kant versterkt en zijn verstompt verstand terdeeg scherpt, kan hij u nog wel eens meer moejelijkheid maaken dan gij u misschien verbeeldt: wat u betreft, o! u kan hij in 't geheel niet uitstaan: hoe is 't mogelijk hein dat hij u zo wèl kent? maar daar gij de moeder op uwe zijde hebt; de dochter bijna geknipt is, en ik het bestuur van alles op mij neem, moest de drommel zelf er zig mede komen bemoejen indien wij niet in ons oogmerk slaagden: die Juffrouw hofman dient ons ook niet: mijn Hemel! ik had mij een winkeliers- | |
[pagina 372]
| |
dochter verbeeld, die, wat meer weetende dan haar buurvrijstertjens, daar geweldig mooi mede zoude zijn; een meisjen zo dartel, zo levend, zo luchtig dat men het door een paar beleefde woorden, en vleierijen zeer ligt had kunnen beweegen, om haare vriendin te beduiden, dat gij de man waart die zij kiezen moest: maar neen: waarlijk wèl opgevoed; in den goeden toon; weinig praatend, en in 't geheel niet los; wat kunt gij toch van zo eene Juffrouw hoopen? hebt gij niet gemerkt hoe wildschut haar deezen avond met de uiterste beleefdheid behandelde? nu, nu, 't is in de daad een schoon schepzel; maar dat zijn hunne zaaken: mijne morale is zo inschikkelijk voor anderen als voor mij zelve: dit wil ik alleen zeggen, dat zij, vrees ik, meer ziet dan ons aangenaam zijn kan: zij zag, dacht mij, keetje eenige keeren aan met een gelaat waarop medelijden en kleinachting te leezen waren, als die om zo te zeggen niet ademde dan voor mij haare chere amie: van dit alles merkt het domme wijf zo weinig als van de verandering van het weêr. Hier uit zult gij kunnen opmaaken dat gij zelf beter voor den dag moet komen, en ten minsten nu en dan haar iet streelends zeggen: voorzichtigheid is goed, doch stoutheid doet dikwijls in twee minuten meer af dan zij in een geheel jaar. | |
[pagina 373]
| |
Ten vervolge.Nu zal ik wel den geheelen nacht moeten schrijven indien ik u alles zal zeggen wat gij volstrekt weeten moet: nooit had ik meer grond, om te hoopen dan nu: ha! ha! Mijnheer wildschut! gij wilt dan uw gezach toonen, gij wilt dwingen? gezegend zij deeze uwe krankzinnigheid! daar van wacht ik meer dan van loosheid, vleierij, hartstocht, stoute onderneemende drift, kort gezegd, van alles wat men in zo een geval noodig oordeelt: gij zult boete doen man! mijne eigenliefde is gehoond, gij zult boete doen. Maar ik praat zo wild en zo woest daarheen dat gij niet zult beseffen wat ik bedoel: goed, ik zal bedaarder zijn, om uwen wil: weet dan dat keetje den geheelen voorigen dag zeer treurig was, en haare moeder geheel uit haar luchtig humeur; dat zij haare minzaamheden omtrent mij vergrootte, ja als 't ware eenige vergoeding deed voor iet het welk men omtrent mij misdaan had: ik giste wel iet, doch 't was maar gissen: de dag viel mij zo lang dat ik in mijn kamer ging zitten schrijven, aan den Edel-Achtbaaren die mij een' brief zond, zo als hij geloof ik vast alléén maar in de zeven vereenigde Provinciën, en geassocieerde landschappen, en in alle de onderhoorige coloniën schrijven kan: ik hoop dat mijn antwoord deezen brief geen oneer zal aandoen. De nero was den geheelen dag onzichtbaar voor | |
[pagina 374]
| |
mij; en dewijl gij met een' vriend uit de stad waart zag ik u even weinig: het was noodig dat ik keetje eens alleen sprak, maar dat was onmogelijk dan in mijne slaapkamer, en hoe durfde ik een nachtvisite voorstellen aan zo eene slaapster? evenwel ik deed het: ‘Lieve vriendin!’ zeide ik haar, op een oogenblik dat moeder albeschik van een' smous door het schuifraam citroenen kocht, en ten bloede toe stond aftedingen: ‘Lieve vriendin! ik zou zo gaarne wat meer alleen met u praaten; niet dat ik u juist veel te zeggen heb, maar jonge lieden zijn gaarne, weet gij, wat vrij met elkander’ - ‘Ja, dat wilde ik ook wel, maar Mama houd zo krachtig veel van u dat zij altoos bij u blijft, en bijkans niet uitgaat; ik zal deezen avond mijn kamerdeur openlaaten en dan kunt gij zo gij wilt bij mij komen’ - ‘O wat zal de tijd mij lang vallen, tot den avond! ik zat vast komen, zo dra ik hoor dat vader en moeder in de rust zijn.’ Zij heeft haar woord gehouden: wel hein wat heb ik ontdekkingen gedaan! hoe vast mijn geheugen ook zij, zo ik niet ten eersten aan 't schrijven tijg zult gij er bij verliezen - zij kwam op haare zijden kousen en geheel in haar nachtgewaad aanzweeven: in 't voorbijgaan, nooit kan eene vrouw waarlijk schoon zijn, die dat niet oneindig meerder is, als zij, zo veel het climaat haar toelaat, tot den staat der Natuur wederkeert: haar schoon blond hair was opgespeld en zonder de minste omhang- | |
[pagina 375]
| |
zels der mode: zie jongen! gij zult een bekoorelijke vrouw hebben. Ik ontving haar met die inneemende alles overmeesterende minzaamheid, die mij zo eigen schijnt, dat als ik mij daar van wil bedienen, zij mij altoos mijn doel zal doen beschieten: ik deed mijne kamer op slot: hier door waagde ik niets; ook niet, indien men tegen gewoonte haar in haar kamer bezocht had: ben ik niet ongesteld? en is zij mijne vriendin niet? beluisterd te worden was alles wat ik te vreezen had. zij. Ach Mevrouw wat heb ik verlangtd om bij u te zijn! ik. Niet meer dan ik, mijne lieve keetje! (Zij zuchtte.) Waarom zucht gij? ei lieve zeg het mij! ik ben immers uwe vriendin? zij. O daar ben ik zo van verzekerd dat het onnodig is mij zulks te zeggen. (Arme sloof!) ik. Geen vriendschap zonder vertrouwen of deelneeming: ik ben ook niet zo gelukkig, als gij misschien wel denkt: maar ik wil u niet bedroeven: (dit zeide ik om haare nieuwsgierigheid - ledige, luie meisjens zijn altoos nieuwsgierig - op te wekken.) zij. Ach Mevrouw lenting! dat doet mij zeer; en mag ik de oorzaak niet weeten? ik. Op ééne voorwaarde? en die is dat gij mij uw hart ook openbaart; anders moet ik zwijgen. zij. Dat beloof ik u. ik. Om haar uittelokken begon ik des eerst, | |
[pagina 376]
| |
en versierde daar op een Roman die zeker veel te uitgewerkt was voor zulk een slecht hoofdjen: ik was, zeide ik, tegen mijn' zin getrouwd met een' man die men mij had opgedrongen: ‘Ach,’ voegde ik daar bij, ‘hadde ik toch mijn Broeders raad gevolgd! hoe dikwijls zeide hij dat een huwelijk 't welk niet uit onze eige verkiezing ontstaat altoos rampzalige gevolgen hebben moet, en dat, zo dra men gedwongen wordt, er geen geluk meer te wachten is; doch ik liet mij dwingen en nu ben ik zo wel eene schatrijke als zeer ongelukkige vrouw: en te meer wijl hij die mij beminde dit zo heeft ter harte genomen dat hij naar de West-indiën gegaan, en op zijne reis gestorven is.’ Dat heet ik eerst borduuren heintje. zij. (Bijna weenenden.) Ja dat heb ik altoos ook gedacht; maar... (Zij zweeg.) ik. Maar! wat maar? ô gij vertrouwt mij niet zie ik, dit smart mij meer dan ik zeggen kan: wat maar? kunt gij mij dit niet zeggen? aan uwe vriendin die u alles toebetrouwt en die u zo teder lief heeft? (dit was te sterk voor haar zag ik.) zij. Maar ik zal ongelukkig moeten zijn. ik. Gij? mijn Hemel! gij ongelukkig? o zo lang ik dat beletten kan, zult gij niet ongelukkig zijn; doch zeg mij bid ik u waarom! zij. Om de zelfde reden, dat gij het zijt mijne lieve Mevrouw. ik. Bemint gij dan iemand die men u niet wil toestaan te beminnen? (Ik was geheel aandacht.) | |
[pagina 377]
| |
zij. Dat kan ik juist wel niet zeggen: (zij zag voor zig en verstrikte een lint dat niet los was:) maar als men gedwongen zal worden om iemand te neemen die men niet hebben wil, en als men niet gewoon is gedwongen te worden.... ik. Nu weet ik nog niets bepaalds: ei lieve! zeg mij eens wat omstandiger wat ik wensch te weeten. Hierop verhaalde zij mij, dat haar vader, des avonds te vooren, zo als zij naar haare kamer zoude gaan, daar met haare moeder was ingekomen; dat hij gezegd had tegen beiden: ik heb een' brief gekreegen van den Heere van veen, die mij verzocht heeft om keetje ten huwelijk te hebben: hier over heb ik zo aanstonds met uw Mama gesproken, doch ik heb nog veel meer te zeggen, dan dit: zijne vrouw schijnt het was niet vergenoegd, om dat men ook haar dit niet had voorgesteld; (en keetje vond dit insgelijks, zo zeide zij mij:) haar vader ging zonder daar lang bij stiltestaan voord, en zeide alleen dat hij niet zag wat daar aan misdaan was, dewijl hij tog hier over geen besluit neemen zou, voor dat hij haar en keetje daarover gesproken had: dit had eenigen huistwist veroorzaakt: doch toen hij zeide dat hij met zijne Zuster stamhorst; (die Zuster stamhorst, hein! was een schriklijke vrouw voor ons, zo ik er niet in voorzien had;) daar over geraadpleegd had, verloor de goede vrouw al haar geduld, en het gesprek steeg tot zulk een hoogte | |
[pagina 378]
| |
dat men het voor de kamerdeur wel had kunnen hooren: ‘Met uw Zuster!’ zeide zij, ‘dat vind ik al heel vreemd: wat heeft uw Zuster met onze keetje te doen? ben ik niet in staat om haar te onderrichten? zeker ik had nooit gedacht dat gij mij dit affront zoudet aandoen! dat heb ik waarlijk niet verdiend voor al mijn zorg die ik aan het meisjen in eigen persoon getoond heb:’ zij wilde weggaan, er bijvoegende; ‘Ik merk wel dat men mij behandelt niet als een vrouw en moeder, maar als een zottin, en uw Zuster deed iet 't welk haar niet betaamt:’ hij hield haar tegen, en betuigde dat zijn oogmerk goed was; dat zij zelve wel wist hoe hij altoos met zijne Zuster raadpleegde; dat zijne Zuster haare vriendin was, en dat een Tante zeker wel iet te maaken had met haare nicht: zij bleef dan nog en hij ging voord: ‘Mijn lieve vrouw! niets is zo lastig voor mij dan tegenspreeken en harrewarren, dan met u overhoop te liggen; gij weet dat ik u lief heb, en ik weet dat ik daar reden toe heb; doch de zaak waarover ik u wilde spreeken, is van zo veel belang dat ik verzoek wees een weinigje bedaard en oplettend!’ ‘De voorstelling van den Heere van veen, is mij zo aangenaam, als keetjes geluk mij dierbaar is: wat zegt gij keetje van den Heere van veen?’ keetje zeide alleen dat zij, indien zij spreeken moest, geen' zin had in hem; hoewel zij niets tegen hem had: ‘En waarom niet?’ vroeg | |
[pagina 379]
| |
hij: ‘En waarom niet!’ zeide Mevrouw, ‘om dat zij geen' zin in hem heeft, dat is genoeg: indien gij immers geen' zin in mij gehad hadt gij zoudt alleen gezegd hebben het geen keetje nu zegt en gij had eene andere vrouw gezocht’ - hij wilde iet zeggen, doch zij was hem te gaauw: ‘En zijt gij zelf niet met mij getrouwd in weêrwil van uwe Zuster? en hebt gij niet altoos reden gehad om wèl te vreden te zijn dat gij uw eigen hoofd volgdet?’ hij verloor zijn geduld: ‘Als men zo wil redeneeren dan kan men niet vorderen: het geval is veel te onderscheiden:’ zij antwoordde: ‘Het geval is het zelfde: gij wildet niet trouwen met iemand die gij niet lief had, en gij trouwdet mij om dat gij mij bemindet’ - ‘Ik zie’, vervolgde hij, ‘dat wij elkander niet verstaan, en zeg daarom alleen dat keetje den Heer van veen moetontvangen als een man, dien ik wensch dat eens mijn schoonzoon worde:’ keetje, door haare moeder bijgestaan, verklaarde dat zij hem als zodanig niet konde ontvangen: toen, zeide zij tegen mij, volgde er iet, 't welk ik u niet kan verhaalen Mevrouw lenting. ik. En waarom niet, mijn lief? zij. Om dat het u bedroeven zoude; en om dat mijne ouders ten hoogsten verstoord waren tegen elkander: dit doet mij zo aan, dat ik het u niet zeggen kan: mijn vader is als omgekeerd: Mama zegt dat zelve; doch het is zo; nooit bemoeide hij zig met ons, en nu had hij wel willen hebben dat Mama niets deed zonder hem, geloof ik, verlof te vraagen. | |
[pagina 380]
| |
ik. Ik versta u niet, (zeide ik, doch ik verstond haar maar al te wèl, maar wilde haare bekentenis hebben.) zij. (Mij niet durvende aanzien.) Om dat Mama u verzocht heeft, zonder dit te zeggen. ik. Is dat de reden? wel mijn lief! die is wel terstond wegteneemen: morgen hoop ik wèl genoeg te zijn om te kunnen vertrekken: (zij viel mij met beide haare armen om den hals.) zij. Ach Mevrouw lenting! zo gij dit doet zult gij mij het grootste verdriet aandoen, en aan Mama ook. ik. (Zeer staatig.) Ja maar ik zou niet ten last kunnen zijn om de geheele wereld niet; en zo Mijnheer wildschut geen behagen in mij heeft, dat kan ik niet kwalijk neemen; de smaak is vrij: ik weet, (van toon veranderende,) dat gij mij bemint en dat Mevrouw wildschut.... zij. (Mij in de rede vallende.) Ach Mevrouw! gij zoudt niet gelooven hoe mijne Moeder u verdedigd heeft! (verdedigd heintje, let daar wèl op:) maar ik bid u blijf hier, ik kan niet meer van u scheiden: (lieve ziel!) Toen had men over u gesproken en wel op eene wijze, die mij overtuigt dat deeze beursganger andere correspondentie heeft dan voor het comptoir: Mevrouw en keetje schijnen uwe partij genomen te hebben, en wel zo sterk dat zij mij niet alles wilde zeegen. ik. Weet gij ook of Mevrouw stamhorst | |
[pagina 381]
| |
een' brief gezonden heeft, ten antwoorde op dien van uw' vader? zij. Ja, dat heeft zij. ik. Hebt gij dien gelezen? zij. Neen, en ook mijne moeder niet: vader zeide dat als zij meer verstand wilde gebruiken hij haar dan den brief zelf zoude te leezen geeven. ik. (Glimplachende.) O nu begrijp ik alles! zij. Ik begrijp u niet! ik. Dat geloof ik wel, mijne lieve vriendin! gij zijt zo oprecht en zo eenvoudig als ik ben, maar de ondervinding heeft mij menige opmerking doen maaken: uwe Tante.... zij. O! mijne Tante is zo een verstandige vrouw! en zij had mij altoos heel lief, en ik haar ook; maar ik had geen' zin in Buiten te zijn, en daarom ging ik er nooit. ik. Dit alles betwist ik zo weinig, dat ik zelve Mevrouw stamhorst voor een wonderbaar sneedige vrouw houde. zij. Hoe kan haar brief u dan doen zeggen: ‘Nu begrijp ik alles?’ mijne Tante heeft geen belang daarbij wien ik zal trouwen of niet. ik. Zo gelooft gij ten minsten: maar daar kunnen jonge Juffrouwen zijn voor wie dat zo onverschillig niet is. zij. Ik versta u waarlijk niet! (Zij brandde van nieuwsgierigheid.) ik. Gij weet wel; want ik moet u alles zeggen lieve keetje! dat mijn Broêr voor eenigen tijd bij mij gelogeerd heeft? | |
[pagina 382]
| |
zij. Heel wel, en toen was het hier in huis zo stil en zo eenzelvig dat Mama zelve zei dat zij wenschte dat hij al weêrom was. ik. Mevrouw heeft veel goedheid, doch hij is overal bemind; zo als gij weet. zij. Maar die jonge Juffrouwen nu? (haar hoofd vooruit steekende om als 't ware dies te eerder te weeten wat ik zeggen zoude.) ik. Kent gij uwe Nicht, Juffrouw betje? zij. Ja, en neen; maar wij houden veel van elkander. ik. Ei, zo! zij houdt veel van u, zegt gij? zij. Maar Mevrouw lenting, waarom vraagt gij mij dit zo ernstig? ik. Om dat ik zo veel belang in u stel, en om dat ik altoos vermaak heb om zulke lieden te ontmaskeren die onder den schijn van vriendschap en deelneeming, niet dan hun eigen voordeel, vermaak of roem bedoelen. zij. Ik versta u nog al niet! ik. Wel als ik dan rond uit moet spreeken, uw nicht betje, is zo onverschillig niet voor mijn armen Broeder dan gij zijt. zij. betje! wat, zegt gij? en zij is zo.... ik. Eene waarheid, en wel eene zeer natuurlijke waarheid; uwe nicht zegt men, heeft een goeden smaak, en zonder grootsch te zijn op mijn' Broêr, mag ik wel zeggen dat de gevoelens die zij voor hem heeft opgevat haare keuze geene oneer aandoen. | |
[pagina 383]
| |
zij. Dat had ik nooit gedacht, dat betje voor haar zelve zoude durven kiezen. ik. Niets is evenwel natuurlijker. zij. En gelooft gij dat mijne Tante dit weet? ik. Misschien weet zij het niet, en in dat geval kan betje in geene verdenking vallen bij haare moeder als zij die alles doet schrijven 't geen zij voor haar best oordeelt: gij weet, uwe Tante en haare dochter zijn groote vriendinnen? zij. Maar mijn lieve Mevrouw, hoe weet gij dit alles? ik. Door twee wegen; door eigen opmerking, en door de bekentenis van iemand mij zeer na bestaande: zo dra ik zag dat deeze jonge Juffrouw op mijn' Broeder verslingerd geraakte, alle gelegenheden waarnam om hem te zien, met hem te wandelen, zo als wij Buiten meest allen veel wandelen, onderhield ik hem daar over, en zei, dat indien hij hier een amt kreeg en genegenheid had voor deeze jonge Juffrouw, ik zeer vergenoegd zijn zoude. zij. Ja, mijn nicht betje is niet lelijk, dat moet men bekennen, en zij weet magtig veel! ik. Uw nicht betje ziet er wèl uit, doch is veel te wijs voor vrouwen zo als wij. zij. Wel wat antwoordde uw Broeder? ik. Zijt gij daar nieuwsgierig na? (een weinig rood wordende.) zij. Wel mij dunkt ja. ik. En moet ik u alles, alles zeggen? zult gij niet boos op hem worden? | |
[pagina 384]
| |
zij. Heden waarom? ik. Dat zult gij hooren: dit huwelijk, zo als ik u zeide, kwam mij zo wèl voor, dat ik hem daarover meermaals sprak; doch hij antwoordde mij dat al ware Juffrouw stamhorst zo schoon als een beeld en zo rijk als mijn man, hij haar niet zoude kunnen beminnen: kort gezegd, hij gaf mij met veel moeite en onder verzekering van geheimhouding te kennen, dat hij sedert hij eene zekere jonge Juffrouw te Amsteldam had leeren kennen hij om niemand dan haar denken koude. zij. (Een weinig onthutst.) En zeide hij u niet wie zij was? ik. Ja. zij. Kent gij haar? ik. Zeer wèl, zij is schoon; zij bezit alles wat beminnelijk is; en hij is zo op haar verliefd dat ik hem in mijn hart beklaag, indien hij nooit weder zal bemind worden: 't hielp niet wat ik zeide, of hoe veele aanzienlijke familien hem zoude willen aanneemen; maar sedert ik haar zag, kan ik alles bevatten: 't is een Engel: wilt gij haar portrait eens zien? (Ik haalde een zakspiegeltjen uit mijn brieventasch.) zij. (Vol nieuwsgierigheid en vrees,) Hebt gij haar portrait? ik. (Het openende en voor haar houdende.) Dit is het: oordeel nu over zijn' smaak. Ik kan u onmogelijk de lieve verwarring en verwondering beschrijven waarin dit haar bragt, | |
[pagina 385]
| |
zij verstomde geheel: eindelijk zeide zij zeer bedeesd. ‘Op mij!’ ik. Ja op u; en dat hij nooit u daar over durfde aanspreeken kwam om dat waare liefde altoos beschroomd is de beminde te mishaagen. zij. Wel mijn lieve vriendin! uw Broeder mishaagt mij niet; integendeel, ik vind hem zeer aangenaam. ik. Maar nu gij weet dat hij u bemint zoudt gij hem niet weder kunnen beminnen? of zoudt gij hem voor al zijn leven ongelukkig willen maaken? zij. Voor al zijn leven ongelukkig! dat is ijsselijk! ik. Ja zo zal hij zijn, en misschien drijft nog eens de wanhoop hem tot een droevig uiterste. (Ik zuchtte.) zij. Ik weet niet recht wat ik zal zeggen: ik heb daar nog nooit heel bedaard over gedacht:... mijn vader heeft mij al voor eenigen tijd gezegd dat ik nooit staat moest maaken op een' knaap, (dit was zijn woord,) als uw Broeder. ik. Mevrouw stamhorst zal hem dit zeker hebben doen zeggen. zij. Dat weet ik niet; maar wel dat mijn vader uw Broeder niet met al acht, en zegt dat hij een slechte jongen is: maar nu moet ik u nog wat vertellen: de jonge Heer van veen heeft mij ten huwelijk verzocht, en die wil mijn vader dat ik neemen zal. | |
[pagina 386]
| |
ik. Wie is die van veen? ken ik hem? zij. Hij at hier eergisteren, en zat naast mijn' vader. ik. Die lange stijve hark, met dat statig bakkes? die zo weinig sprak en u zo bestendig aanzag? zij. Het laatste weet ik niet, maar ja, het is die lange jonge Heer, die zo deftig kijkt als een Dominé: hij is een heel braaf jongman. ik. Wel dat is heel goed waarlijk, gij zult dan ten minsten een braaf man hebben, en wat wilt gij meer? zij. Wel ik heb geen' zin aan hem, dat heb ik ook aan mijn' vader gezegd, en daarover werd hij zeer boos op mij; maar Mama is op mijn' kant, en ik zal nooit mij laaten dwingen om iemand te neemen tegen mijn' zin. ik. En mijn arme broeder heeft dan niets te hoopen? en dat om dat Mijnheer wildschut vrijheden omtrent zijn charakter neemt die hij zeker alleen om uwent wil kan ja behoort te verdraagen? Ik merkte wel dat deeze ontdekking haar zo aangenaam als onverwachts toescheen; en ik twijfel niet, of indien haar vader en moeder onéénig blijven; hij keetje dwingen wil om van veen te trouwen; en gij uw best doet om haar te knippen, het meisje voor ons is: morgen zal ik haar terdeeg waarneemen omtrent u, en zien hoe het verder aanteleggen: doch zo ik in uwe plaats ware, mij | |
[pagina 387]
| |
dunkt binnen één maand was ik, in spijt van wildschut en zijne wijze famille, man en meester van zijne dochter: gij zijt immers niet zoo'n gek dat gij verliefd zijt? wel des te vrijer is uw oordeel, en te geruster kunt gij uw plan vervolgen: dit is echter wáár, dat indien gij in staat waart om te beminnen, dit meisje, had zij maar wat meer verstand, uwe liefde zoude moeten opwekken: doch u is een vrouw niets dan eene vrouw.... van veen is des uw openbaar aangekondigd medevrijer! ik ben beschaamd als ik denk dat men dien tegen u durft aanvoeren: zo een stemmig kijkend uilskuiken, die zeker nooit buiten zijn moeders kinderkamer geweest is, en even weinig moed als geest bezit: ik denk dat ik morgen de Mama eens onderhanden zal neemen, en zo dra als ik zeker ben dat keetje u bemint zal ik vertrekken zo men mij wil laaten gaan: doch kan ik den twist tusschen deezen man en zijne vrouw gaande houden, door hier te blijven, dan zullen alle zijne onbeleefdheden mij niet kunnen bewegen om te wijken - Goede nacht! het slaat daar vier uuren, en des mogt ik liever zeggen, goede morgen, wenscht u,
Uwe Zuster
chrisje. |
|