Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 1
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
weet immers dat niets in de heele wereld mij zo zeer verveelt dan de tijd, en dat geen schepzel mij zo lastig is dan ik mij zelve ben? hoe of dit nu met de eigenliefde overéén te brengen is, daar zie ik niet door; maar ik arme ziel, heb zo weinig in- en doorzicht; ik leef en denk zo weinig dat ik niet onderneem dit te verklaaren; ik zeg u alleen eene gewaarwording, en die laat ik mij door alle geleerden uit de vier hoeken der wereld niet ontpraaten; het is zo: hoor eens dan! daar ben ik pasjes negentien jaar, en er is niets nieuws meer onder mijn bereik: men zegt, dat ik zeer wèl zing, en mijne eige stem mishaagt mij; de muzijk zelve is al zo oud voor mij, en ik geloof, ter goeder trouw, dat ik in die bij u zo hooggeroemde kunst, nooit verder komen zal, dan dat ik een klein opera-airtje aangenaam zingen zal; dit is ook genoeg in mijn' staat: mijn Forte-piano, daar mag ik mij haast niet meer voor plaatzen, en nog voor drie maanden was het mijn alles: ik ben de publicque vermaaken, de comedie en al wat daar bij behoort, moede; 't is altoos het oude en het zelfde: gij weet, mijne ouders zijn de beste menschen die er te vinden zijn: dwang - die ken ik naauwlijks bij naam: ik kan niets zo gek, zo zot, zo vreemd bedenken, of het staat mij vrij; ja naauwlijks let men op het geen ik doe. Nooit ben ik nog tegengesproken: wenschen en bezitten volgt elkander oogenblikkig op; dit doet mij wel eens begeeren tegengesproken te worden; dat zou ten minsten eenige levendigheid in het genot voord- | |
[pagina 205]
| |
brengen; de lust om mijn' zin te doen vergaat des dikwijls: wil ik tot elf uuren slaapen, 't is wèl; wil ik vroeg opstaan, 't is wèl; wil ik laat uitblijven, 't is wèl; wil ik ongekleed in mijn kamer eeten, 't is wèl; wil ik een partij geeven, 't is wèl; wil ik tot twee uuren in den nacht bij mijn vuur zitten geeuwen, 't is wèl; zie, naatje, dit verveelt mij ijsselijk: menigmaal eet mijn Vader alleen, mijne Moeder ook, en ik insgelijks, en dat wel op het uur dat ieder behaagt: ik eet wat ik wil, niets is te duur, te raar, en of het goed voor mijne gezondheid is of niet, daar denkt niemand aan: uitspanning, vermaak, hoop, uitzicht, dit zijn onbekende dingen voor mij: ik benijde, (en evenwel nijd is mijne begunstigde ondeugd zo weinig, dit weet gij;) ik benijde somwijlen onze jonge derde-meid, wanneer die zegt: zondag is mijn uitgaansdag, o wat zal ik dan een plaisir bij mijn ouders hebben! wij zullen thee-melk, (of wat weet ik het,) kooken. Toen mijne Tante betje nog te Amsteldam woonde, zag ik dikwijls dat zij met traanen van vreugd een arm ongelukkig huisgezin te hulp kwam: en, tusschen ons gezegd, hoe dikwijls ik met de grootste onverschilligheid een paar dukaaten met hetzelfde oogmerk wegschonk, ik had er tog geen groot vergenoegen door; voor twee dukaaten die ik gaf, kreeg ik twintig in de plaats: ik miste niets, mij dacht, ik gaf zo niets van het mijne: ook dit moet gij mij eens uitcijferen naatje-lief; want waarlijk ik acht het goud als het slijk op den Dam, dat is als niets: ik ben | |
[pagina 206]
| |
overal te vinden daar wat te zien of te hooren is, en nergens eigenlijk tegenwoordig: ik vermaak mij alleen niet meer, maar ik kan het mij zelve niet eens meer wijsmaaken dat ik mij vermaak. Uw gezelschap waarna ik zo plagt te wenschen vóór ik het genoot, zoek ik eigenlijk meer dan dat ik het verlang: zo gij aan mijne oprechtheid twijfeldet, gij hebt er hier, zo als Dominé X... zegt, een duchtig bewijs van: zodra ik weet dat gij vast komt, kan ik niet meer zo met al mijn hart zeggen, wat zal dit een aangenaame dag een vrolijken avond zijn! wij zijn reeds zo gewoon aan elkander; hebben zo weinig te zeggen; zijn zo schoon uitgepraat, (dit is zeker mijn schuld, maak daar geen compliment over,) zitten zo droomig, ja somwijlen moet ik een geeuw weghoesten, en ziet gij op uw horologie hoe laat het tog zijn mag: wij vraagen zo dikwijls wat willen wij doen? zo gij een liefhebster van het spel waart, ik zou waarlijk kaarten in gereedheid hebben; doch schoon gij alle spelen van de mode kent, hebt gij u daar zo sterk tegen verklaart, en zegt dat gij nooit uit verkiezing, maar dikwijls uit beleefdheid, Whisq, of Reversi speelt: ik doe u deeze belijdenis niet om u te doen besluiten mij weiniger te bezoeken, niets minder! ik hou ijsselijk veel van u, en ik wist het geen jaar meer goed te maaken zo ik u niet hadde: ik wenschte alleen dat dit alles anders ware, of dat gij eens wat nieuws bedacht: ik heb u naar wat lectuur gevraagd; eenige voor mij nieuwe romans: maar, mijn hemel! Ik ken die allen, ik heb allen doorbladerd, | |
[pagina 207]
| |
en ook zij zijn zo niet in mijn' smaak: daar is nu die beroemde clarissa; wel mensch! ik heb geen geduld om het eerste deel te leezen; en ook alles is zo akelig en zo treurig! Juffrouw howe smaakt mij nog al het best, want haare brieven doen mij voor zo verre ik die las, nog eens lagchen: maar alle de overigen; neen ik heb er geen smaak in: en aan die twee Hollandsche romans! zie, ik mag er niet van hooren; zij zijn náár en náár zeg ik u; en is het ook doller te bedenken? daar komen Dominés ook in! zie dat sluit nu niet met al naatje, dat men Dominés plaatst in boeken die uit de grap geschreven worden; en dat nog zulke ernstige Dominés, die er alleen inkomen om iet goeds te zeggen: wel als ik wil hooren preêken ga ik in de kerk, en lees geen romans; zo dat, Juffrouw rien du tout had wel gelijk, toen zij zeide: ‘Het is of ik in de kerk ben:’ maar wat mij aangaat, dan ben ik nog liever in de kerk, dat scheelt mij veel, dan kan ik nog ten minsten eens rond kijken, en met een goede bekende een beetje praaten over het geen ik zie: en ik zie ook nog dat men onze jonge lieden mooi beet heeft; die willen geen ernstige dingen leezen, en nu gaan die schrijfsters heen en stoppen halve zedepreêken in de romans, en dan móeten wij die wel leezen: daar zitten wij dan mooi te kijken! doch wij zijn ook niet gek, wij willen er niet van gebruiken, wij slaan dit alles over - Zeg eens naatje! hebt gij al die Clarissa's, al die Grandisons, al de Julia Mandevilles, enz. allegaêr uitgeleezen? van letter tot jota? wel wees dan zo | |
[pagina 208]
| |
goed en leg eens een papiertjen bij iedere grappige brief; anders is het een wilt zoeken, en een brief van Mevrouw ryzig diverteert mij nog al, zij doet mij schateren van lagchen, maar Mevrouw helder, die haar brieven sla ik over, zo ook de meeste; en als ik van lotje lees, word ik zo bedroefd, dat ik er niet van slaapen kan: ik hou niet van zulke histories, en men zegt dat dit eene waare geschiedenis is; en dat lotje wel zo waarlijk geleefd heeft als gij en ik nu leeven, maar het staat evenwel in een roman. Om u nu te toonen dat ik u alles toebetrouw, zend ik u als een diep geheim, (en ik zou met u breeken zo gij mij verklapte,) een' brief dien de jonge Heer de groot mij gezonden heeft: ik versta er niet heel veel van, maar een vrouw behoeft ook geen philosooph te zijn; al wat ik er uit kan opmaaken, is dat hij smoorlijk op mij verliefd is; dat hij geen geld maar veel verstand heeft; dat ik veel bewonderaars heb, maar daar geef ik heel weinig om; ik zou hem neemen kunnen, al ware het om eens in een anderen levenskring te komen; mij dunkt, het moet wel aartig zijn, als men alles, gelijk ik, moede is, waar men zig bevind, dat men een trap of twee in de levensmanier afdaalt, en kan zien hoe het daar gesteld is; dan zou ik ook menig pretjen kunnen neemen dat mij nu verboden is, als (houd u maar niet op!) strijdend tegen mijn fatsoen: zie naatje, daar heb ik ook zo een hekel aan; fatsoen, tut, tut! ik heb meer geld dan gij, of dan de groot, maar ben niet | |
[pagina 209]
| |
meerder van fatsoen dan gij; ik denk bijna nooit, maar het komt mij altoos voor dat eene goede beschaafde opvoeding alles gelijk maakt, en dat al dat gesnap van fatsoen, en beneden het fatsoen, en tegen het fatsoen, zotte klap is; en dat een braaf eerlijk welgezeten Boekhouders zoon, die er wèl uitziet en zo wèl is opgevoed, als ik zelve ben, niet beneden mijn fatsoen is; zeg mij eens of ik gelijk heb of niet; het komt mij maar zo voor, naatje: onderscheid van geld is er dikwijls; maar fatsoen, a, ba! wat is dat? niet naatje, dat ik met een ambachtsgezel zou willen trouwen; o neen! maar dat is om dat zo een man niet opgevoed is zo als hij 't voor mij moet zijn, indien men in den zelfden staat leven moet! nu althans ik heb daar mijne bedenkingen over: het komt mij voor dat zij die men zo een paar trappen beneden de rijke lieden plaatst, veel meer gelegenheid hebben om zig te vermaaken: ‘Heden Nicht!’ plagt mijne Tante betje te zeggen, als ik haar daar over aan het hoofd gonsde; ‘hebt gij dan in uw' kring geen vermaaken genoeg voor een jong meisjen?’ ja maar, ik zou veel liever met de naaimeisjens omsollen, uitrijden, en naar Buiksloot vaaren; een groote gedroogde schol kluiven, en een patertje langs den kant dansen, dan mij te diverteeren zo als wij, Tante, gewoon zijn: ‘Gij zijt een kind,’ kreeg ik ten antwoord; dit blijft evenwel zo; ik klungel veel liever in de keuken, hoewel ik niets kan klaar maaken, dan in de zijkamer; en mij dunkt, zo ik met een' man als de groot trouwde, dat ik dan | |
[pagina 210]
| |
nog veel meer gelegenheid zoude hebben om naar mijn' smaak te leeven: was ik dat moede, dan zou ik zo eens met hem naar de Roomsche Landen gaan, om zo wat kerken en schilderijen te zien; dat moet recht prettig zijn; dan kan ik ook als eene zuinige huishoudster met uw moeder naar alle markten pampelen, en uit economie duizend dingen koopen; ééns zo duur dan in de winkels; en waar voor ik nog geen gebruik heb; dan zou ik u altoos meêsleepen, naatje, al hebt gij daar zo een hekel aan, dat scheelde mij weinig. Ik geloof niet dat alle rijke meisjens opgevoed en in den zelfden stand, en levende als ik, wel zo veele reden hebben om zig tot een huwelijk te bepaalen, als ik; ik wacht van mijne ouders hand geen tegenwerping; nooit is mij, hoe grillig, hoe twistig, nog iet geweigerd, en zouden zij dat nu beginnen, nu ik reeds negen jaar ben? wat nu de ouders van de groot betreft, ik ben verzekerd dat zij zig vereerd zullen achten met de partij: een schatrijk eenig kind, van ordentelijke lieden, dat niet foei lelijk, en niet slecht van inborst is; zijne moeder is magtig fijn, nu dat is haar smaak, en dewijl ik daar niet zal inwoonen, is het mij ook heel onverschillig; de braave vrouw zal wel te spreeken zijn als ik haar met mijne Geldersche Tante op nieuw bekend maak: mogelijk schrijven zij met haar beiden nog wel een predicatieboek! zeker naatje, mijne Tante is zo eene wijze als goede vrouw; geloof gij mij. Denk evenwel niet dat mijn besluit vast genomen | |
[pagina 211]
| |
is: o het tegendeel is waar, en ik denk hem ook heel lang te laaten vrijen; dat zal mij zo wat bezigheden geeven, en wat brieven doen schrijven aan den verliefden: nu zal ik capricieus, ongestadig, koud als ijs, dan zal ik weêr geheel redelijk, geheel bedaard zijn; en hem zo dikwijls ik wil aan den rand des wanhoops, of naar den hoogsten staat van geluk doen vliegen; dat neemt alweêr een paar jaar weg, en ik reken zes of agt maanden aleer alles met ouders en vrienden geschikt is: zo zal ik dan eindelijk in dien nieuwen stand voortsleuriën tot mijn veertigste jaar denk ik; daarna zal ik misschien wel weêr wat anders opdoen, 't welk mij om zijne nieuwheid behaagt, en zo zal de levensweg zijn afgeloopen, zonder merkelijke zelfverveeling. Om dat het schrijven mij nog al diverteert, ga ik maar wat voord: ik weet wel dat gij van mij niet veel bijzonders wacht, want gij kent mij zo tamelijk wèl; het kan u des niet ontschieten; de ouders van de groot leven nog heel ouderwets en burgerlijk, zij bidden nog over tafel; zo doet Tante betje ook nog; en evenwel hier in huis is dat zo geen gebruik; mijne ouders bidden nooit dan in de kerk, maar die is er ook voor, dunkt mij: dikwijls als ik daar zo eens aan denk, zeg ik bij mij zelve: 't is tog raar dat de menschen zo verschillen in hunne denkbeelden over onzen lieven Heer en onze pligten! weet gij wat het ergst is, ik word dan droefgeestig, en dat is ongezond: daarom mag ik ook niet van sterven hooren; en als ik een begraavenisbriefjen lees, gaat er | |
[pagina 212]
| |
een rilling door mijn geheele lijf: nu, ik ben God dank nog nooit ziek geweest; ik ben, mag ik zeggen, overal doorgerold: dan denk ik weêr, wel ik doe geen kriezeltje kwaad; alle jonge meisjens, in mijn' staat, leven niet geschikter; zij mogen wat grootscher, en wat viesneuziger zijn, dat is het al: en zo als gij weet naatje, (ik zeg het niet om kwaad te spreeken) chrisje is eigenzinnig en kribbig: grietje gierig en inhaalig; anderen hebben alweêr andere gebreken, zij zijn ook geen zier bemind, maar het zijn trotsche schepzels, die tegen een braaf burger meisjen geen woord willen spreeken: bij alle deeze nufjens, ben ik al een heel goed slag van een mensch... ik verzeker u dat ik nog nooit zo veele wijze woorden achter elkander schreef, zou dit komen om dat ik door een' Philosoof gevrijd worde?
Daar werd ik in mijn schrijven gestoord; het was die petitmâitre de Vlaming, hij heeft mij zo veel logens verteld over mijne schoonheid, dat ik boos werd en zei, dat hij wel geringe gedachten moest hebben van mijn verstand, om mij zo onbeschaamd voorteliegen; en dat meende ik óók: maar hij zei dat de mannen alleen oordeelen konden over de schoonheid en beminnelijkheid der fraaje sexe; altoos dat gemaal over schoonheid, en over mijne hemelsblaauwe groote oogen; ik kan u niet zeggen hoe mij dit alles verveelt: een andere gek, jan helmers, valt bijna in flaauwte als hij mij op het Forte-piano hoort rammelen: zie vrij zulke uilen, of zulke val- | |
[pagina 213]
| |
sche jongens, want een van beiden zijn zij die dus durven spreeken, eens aan! ik kan u niet half zeggen hoe zulke schepzels mij verveelen! het is toch maar waar, naatje, men vindt onder onze rijke jongens tog de meeste zotten, de meeste onkundigen, de minst aangenaamen; ik hoor door u, en Tante betje heeft het altoos tegen Mama gezegd, dat men in den, een weinig laager geplaatsten burgerstand het meest vernuft, belezenheid en oordeel aantreft: ik weet wel wat zij daar voor reden van gaf, maar dewijl gij die ook wel weet, zal ik die hier niet schrijven. Het spijt mij, dat gij geen broêr hebt; indien hij zo vrolijk ware als gij, er even wèl uitzag, en wijzer was dan ik zelve, dan zou ik uw zuster wenschen te zijn - Morgen verzoek ik u om met ons naar de opera te gaan: het is Azor, ik heb hem wel twintigmaal gezien, maar dat beduidt niets, wij zullen wel jonge lui in de balcon krijgen om wat te babbelen; mijn Vader blijft zelden een acte: wilt gij niet? dan blijven wij t'huis; en zo wij het den heelen avond niet praatend houden laat ik frans roepen; een braaf burgermans kind, en die op het comptoir heel gezien is; o 't is zo een bol! geestig, droog, heel eenvoudig van aanzicht, maar een raare jongen, en zo trouw als goud; o ik durf al mijn geheimen aan hem toebetrouwen: hij is hier ook als kind in huis, Papa, vóór hij trouwde, had bij zijne ouders drie kamers, en 't zijn deugden van menschen; baas ligthart, je kent hem immers wel? die zulke fraaje dansschoenen maakt? onze Boekhouder, een norsig | |
[pagina 214]
| |
man, houd zelf veel van hem; hij zal het ver brengen hoor ik, want hij is heel oppassend en zo goed als brood: de meisjens zijn ook dol naar hem, en waarlijk, naatje, zo gij geen andere kuuren in uw hoofd haddet, gij zoudt wel slechter partij kunnen doen; maar daar zult gij niet van hooren, en ik zeg u maar dat frans voor u door een vuur zou loopen, ja u heel lief heeft, al zegt de gaauwdief dat niet: ik weet wel naatje, dat wij nu nog maar goede kennissen zijn, zo als gij eens te verstaan gaaft; ei lieve zeg mij dan eens, wat is toch eene vriendin? mij dunkt dat ik ook moest zien eene vriendin te krijgen: maar buiten u zie ik niemand in mijn geheelen kring die mij genoeg aanstaat: ik begrijp ook zo weinig wat eigenlijk vriendschap is, maar ik geloof toch dat het iet zeer goeds en aangenaams zijn moet: ik zie zo veel nufjes die van daag vriendinnen zijn als david en jonathan uit den bijbel, vrienden waren; zij zijn altoos bij één, zij schrijven alle daag briefjens, en als zij scheiden, is het als of de eene naar Oostindiën en de andere naar Lapland ging; doch dit duurt niet lang, zij breeken, en zeggen allerlei lelijke wisjewasjens van elkander; en dat vind ik afgrijselijk; en ook anderen lagchen er om, en zo word men een relletje voor de heele wereld; gij hebt immers geene bijzondere vriendin, naatje? althans gij spreekt er nooit over - nu, over dit alles mondling, want gij zult zeker, komen bij
Uwe genegene
c. wildschut. | |
[pagina 215]
| |
PS. Onze jan had gisteren den brief vergeten, ik vond dien nog op mijn tafel toen ik dacht dat hij reeds in uwe handen was: terwijl mij nu nog het een en ander te binnen komt, doe ik het couvert nog eens open: ik leg nog al te maalen over het geen men vriendschap noemt; en om u te beter in staat te stellen mij daaromtrent te onderrichten, zal ik u zeggen dat ik geheel niets weet te maaken van het geen men sympathie der ziel, zeilsteenige aantrekkingskracht van charakter noemt: als ik daar van hoor, zit ik als een malloot, ik kan er niet uitkomen; uit puure nieuwsgierigheid, en ook om wat omhanden te hebben, koos ik dan, als de lui, ook een vriendin; gij kunt wel denken dat het koosje sanders is? net zo, maar wat is het? dat ik heel, heel veel zelve van haar houde, en zij van mij houdt, is waar: wij hebben elkander ons profiel gezonden; veele aartige dingetjens voor elkander gekocht; beursjens en handschoenen geknoopt; een menigte briefjens gekrabbeld; doch in die briefjens konden wij het evenwel nooit verder brengen dan genegenheid en goedwilligheid; en evenwel dit dunkt mij was geen sympathie, was het wel, naatje? eindelijk heb ik het uiterste beproefd; ik gaf haar en zij mij onze naamletters, gemaakt van een hairlok, en met diamanten omzet: nu draagen wij ieder zo een' ring, maar waarlijk hij werkt niets bijzonders uit, ja dikwijls vergeet ik, (en zij zeker ook,) dat ik dien ring aanheb: wij noemen echter elkander intime vriendinnen; de duiker! daar zijn wij beiden zeer vast op; wij beginnen | |
[pagina 216]
| |
altoos met een: ‘Tendre & douce amie,’ maar ik schrijf dit juist zo als toen ik naar een exempel leerde schrijven, bij voorbeeld: ‘Xerxes weende zeer en wist van geen bedaaren;’ en dikwijls als ik zo een briefjen overlas, moest ik zien of ik dat: ‘Tendre & douce amie,’ ook vergeten had, want ik ben schrikkelijk vergeetachtig: somwijlen denk ik, dat mijne vriendin mij nog onbekend is, en dat het er meê zal gaan als met een aanstaand man; of dat wij zo weinig gevormd zijn voor eene hooggestemde vriendschap als voor zeer uitschitterende deugden: misschien zijn wij beiden veel te rijk om wèl te kunnen liefhebben of veel te weeten: misschien vind ik zo eene vriendin wel in den levensstand van de groot; de tijd zal alles leeren, maar gij, lieve hofman! zult uw licht voor mij immers niet onder een koornmaat zetten? gaarne zoude ik met mijne goede inschikkelijke moeder zo over alles praaten, maar die beste vrouw heeft zo veel in de wereld te doen, en maakt daar nog, hoewel zij in de twintig jaar ouder is dan ik, een zo aangenaam figuur, dat het wel is inteschikken, als zij haaren tijd niet met haare dochter verbeuzelt, door te praaten over dingen daar zij niets meer van weet dan ik; mijne Tante betje woont voorlang niet meer in de stad, anders! 't is maar jammer, dat zij vertrok toen ik nog te los en te onbedacht was om haar gezelschap meer dan uit beleefdheid te verkiezen - Nu, zo als gezegd is, kom bij de eerste gelegenheid, want deezen dag zal het u piet schikken denk ik, en wij gaan allen naar de opera. |
|