| |
| |
| |
Voorrede.
Ik meen dat het democritus was, die tegen den Keizer antoninus zeide: ‘Hij die gerust wil leeven moet weinig doen:’ zie hier het antwoord van deezen goeden Vorst: ‘Ik voor mij vind méér behaagen in alles te doen wat ik tot nut mijner medemenschen doen kan: het vergenoegen wordt geboren uit weldoen: niets te doen is werkeloosheid, geen deugd.’
Meermaalen herinnerde ik mij deeze woorden; maar nimmer met meerder levendigheid dan toen mijne vriendin en ik de schetzen en charakters bijéén bragten, om daaruit dit geheel nieuw werk tot een, zo wij hoopen wèl verbonden, geheel te maaken: de groote en ernstige vraag was deeze: ‘Zullen wij, dit boek in 't licht geevende, ook dat oogmerk bij onze meeste Lezers bereiken? zullen wij hen nuttig zijn?’
Het scheen ons toe dat wij daar geen vaster proef van konden neemen, dan door ons
| |
| |
in de plaats der jonge lieden, voor wie dit werk meer bijzonder geschikt is, te stellen: wij herinnerden ons hoe wij, zagen, gevoelâen, en des over de dingen die buiten ons waren, en in betrekking met ons stonden, oordeelden, toen wij zestien tot twintig jaar telden: daar wij nu beiden een tamelijk vast geheugen hebben, en ons dit gevolglijk zeer wèl en zeer levendig konden herinneren, lazen wij in die geestgesteldheid het geheele werk achter elkander, en met alle ons mogelijke aandacht door: het besluit was: ‘Ja! onze jonge lieden kunnen met nut leezen:’ misschien zal er hier of daar ook nog wel een meer bejaard mensch gevonden worden, die zig het leezen van dit werk niet beklaagt; men zal er mogelijk eenige goede gedachten in vinden, die, wèl uitgewerkt zijnde, ook een meer gevorderden leeftijd niet geheel ongevallig zijn zullen.
Om echter dit ons oogmerk des te zekerder te bereiken, hebben wij éénheid met verscheidenheid, boert en scherts met ernst verbonden: wij wisten dat alles waarin men geen of weinig belang stelt, ons niet of flaauwlijk aandoet; om die reden poogden wij het ook belangrijk te maaken.
| |
| |
Zeer zijn wij aangemoedigd om in dit vak der litterature nogmaals onze krachten te beproeven, door ons te herinneren met hoeveel goedkeuring onze twee voorige werken, in deezen smaak uitgevoerd, ontvangen zijn: de Heer uitgeever schijnt daarvan zo wèl overtuigd, dat hij geene de minste zwaarigheid vindt om nogmaals zo een stuk ter perse te leggen: dat onze eigenliefde ons op dit stuk niet verblindt blijkt uit menigvuldige brieven, die wij daarover, zo wel in als buiten ons Vaderland geschreven, ontvingen, van lieden wier goedkeuring een wezenlijke lofspraak is; te meer daar verre de meesten ons in persoon niet kenden, en die alleen bij ons bekend zijn door hunne zonderlinge verdiensten, en geoefend verstand.
De meeste jonge lieden hebben eenen gerzetten smaak voor schriften van deezen aart: zo nu deeze schriften ingericht zijn om hun hart te verbeteren, hun verstand goede denkbeelden te geeven, hun oordeel te leeren oefenen, indien zij zo wel de gezonde blijmoedigheid als den noodzaakelijken ernst begunstigen; indien zij de wereld, (buiten alle gevaar,) leeren kennen, zo als die in de daad is; indien zij de eigenaartige gevolgen onzer
| |
| |
eigene vrije daaden levendig, treffend, aandoenlijk afmaalen, dan dunkt mij dat die smaak nog wel wat is inteschikken: hij die daarover anders mogt denken, betwisten wij dit niet: wij zijn groote vijandinnen van harrewarren, met wie, of waarover het zij: ons dunkt dat dit ook nooit den weg zijn kan om waarheid te vinden.
Het is ten onzen oogmerke voldoende, dat wij onze jonge lieden neemen zo als wij die vinden, en zo als zij denkelijk wel altijd min of meer blijven zullen: de groote zaak is nu maar, dat wij hun zulke boeken geeven, die zij met eenig nut leezen kunnen: de verbeelding speelt bij jonge levendige menschen altoos de hoofdrol: wee die schrijvers die haar ontvlammen, verbijsteren en dus geduurig al verder het gezond verstand en de weegende reden onttrekken! de gevolgen daarvan zijn onberekenbaar nadeelig, zo wel voor het vernuft als voor de deugd: zou er wel iet gevaarlijker - onverantwoordelijker zijn kunnen, dan het bedrijf dier schrijvers, die geen ander oogmerk hebben dan de verbeelding te verbijsteren, en te verhitten, door verhaalen en voorbeelden, die, naar maate zij eenigen zweem van bescheidenheid hebben, te gevaar- | |
| |
lijker zijn? hierin ligt zeer zeker de oorzaak dat veelen wier oogmerk beter is dan hun doorzicht of oordeel, alles wat den naam draagt van Roman ongelezen veroordeelen, als behoorende tot het legio der nutlooze of schadelijke boeken, die ons, uit verscheidene oorden, met geheele baalen worden toegezonden.
Men zal ook lieden vinden die, hoewel zij hunne bezigheid maaken van schrijven, deeze boeken, allen, zonder uitzondering, met den naam van beuzelachtig bestempelen: zo oordeelen zij ook over zulke Romans die zij zelven buiten staat zijn optestellen, bij gebrek van vinding en charakterkunde: deeze schrijvers maaken echter nog al een tamelijken opgang in het rijk der letteren, en hunne uitspraak heeft bij veelen gewigts genoeg om daarin te berusten.
Maar, wie zal echter, indien hij zonder partijdigheid, en onbevooroordeeld, leest, zulke werken niet met genoegen inzien, waarin het menschlijk hart wordt afgebeeld; waarin men de fijnste voersels en verborgendste springveeren ontdekt; waarin men eenen schat van wereldkennis vindt; waarin men eene rijke verscheidenheid van altoos werkende welgetroffene
| |
| |
charakters leert kennen; waarin men ons voorvallen afmaalt die volmaakt binnen den kring van het mogelijke blijven; die wel niet zijn gebeurd, maar gebeuren kunnen? geeft ons dit alles geen stof tot denken, tot nuttig denken? oefent men des den geest zo wel dan niet als wanneer men den jonge lieden ijskoude Dramas, of verveelende lange kruipende Heldenzangen, dragelijke Treurspelen, of zeer gemeene Blijspelen in de handen geeft? of bundels van Prijs- en Lof-verzen?
Waarom oordeelen dan veele menschen die het met onze jonge lieden van harte wèl menen dat de meeste Romans voor hen nadeelig zijn? Hierom, en hierom alleen: zij weeten, (want zij hebben zig eene geliefde en ernstige bezigheid gemaakt van jonge lieden wèl te leeren kennen,) zij weeten dat hunnen geest doorgaands te weinig wordt bezig gehouden, en dat die met des te meer ijver en drift zulke versierde verhaalen opspoort, ja als verslindt, welken juist die driften vleien en verhitten, die der jeugd meer bijzonder eigen zijn: zij weeten dat de jonge lieden in zulke boeken al de bouwstoffen vinden die zij noodig hebben om hun iedele luchtkasteelen opterichten; dat zij dit met te meer vermaaks doen,
| |
| |
naar maate men de meisjens geduurig voorzegt, dat zij behaagen moeten, dat zij altoos en aan ieder behaagen moeten! zij weeten dat er veelmaals slechts eene kleine huislijke verdrietelijkheid behoeft te ontstaan, om het reeds zwak hoofd te doen zwijmelen, om te maaken dat een meisjen zig inbeeldt de heldin haars meest geliefden Romans te zijn; dat zij weldra den eersten zot of bedrieger die haar zijn hof maakt voor haaren werther, of siegward houden zal.
Daar is nog eene soort van boeken, die wel een geheel en al strijdige bedoeling, doch echter, naar het inzien van verstandigen, even nadeelige gevolgen hebben, op het zwakke hart, en ongeleid oordeel van zekere soort van jonge lieden, welke alleen voor het uiterlijke van de voorige zeer verschillen.
Ik doel op zeker slag van zo genaamde boeken van Devotie, geschreven door menschen wier verhitte inbeelding alles overweldigt en alles, mag ik het zo eens noemen, aansteekt, en besmet: meermaals gelukte het zulke schrijvers hunne jonge lezeressen dermaate te vervoeren, dat die ter goeder trouwe overtuigd waren hemelsche gezichten te zien, welken met de Engelen verkeerden en er geheele gesprek- | |
| |
ken mede voerden: ieder die de verbazende kracht eener verhitte inbeelding eenigzins kent, en weet aan welke vreemde ziekten een verward zenuwgestel het bestaan geeft, zal zig daarover niet kunnen verwonderen: waarop dit nu intusschen moet uitkomen is niet moejelijk te raaden: hoe wenschlijk ware het des ook, om die reden, dat lieden van gezond verstand, in zo verre der jeugd gadesloegen, dat zij ongemerkt, haare lectuur wijslijk regelden! hoe veelen zouden er ook als dan voor den invloed van het altoos, maar voor al voor de sexe, hoogst gevaarlijk ongeloof, bij de ontwaaking der reden zijn bewaard gebleeven! de ondervinding heeft mij geleerd dat men nergens zo veel, ik zeg niet eens Deïsten - neen, Asheïsten vind, dan in die landen daar een zot Bijgeloof is aangesteld, om de jeugd met den Godsdienst van jezus bekend te maaken! doch dit zoude mij te verre van mijn tegenwoordig oogmerk afleiden, en ieder die denkt is er buiten dat van overtuigd - om dan tot onzen Roman wedertekeeren.
Wij durven ons vleien tusschen deeze twee even gevaarlijke klippen te hebben heen gestuurd: wij hebben gezonde begrippen gegeven van deugd en pligt, en even zorgvuldig
| |
| |
vermijd sluimerende driften optewekken, als eene nutlooze droefgeestigheid voedzel te geeven.
Boeken, met dit oogmerk geschreeven, indien zij wèl zijn uitgevoerd, houden in een uur van uitspanning de jonge lieden nuttig bezig, ook dan als zij alleen vermaak bedoelen: dus gewent men de aandacht om zig op iet te bepaalen, en hoe veel daar aan gelegen ligt zal niemand onbekend zijn, die gewoon is over den aart onzer ziele te denken: hij die zijn aandacht niet kan bepaalen, blijft altoos zodanig in de magt van alles wat buiten hem is, dat hij behalven dit noch waarheid noch deugd in eigendom heeft; maar indien men zig meester maakt van de aandacht dan houdt men hem volgends onzen wensch werkzaam; dan beschikt de ziel over zig zelve, en krijgt denkbeelden die zij aan zig zelve te danken heeft; dan verrijkt zij zig met de voordbrengzels van haaren eigen wèl bebouwden grond: dit is het niet al: hij die zijn aandacht beheerscht, beschikt over zijne eigene bevattingen, even als of hij de magt hadde om voordtebrengen en te vernietigen: zo veel heeft men gewonnen indien de jonge lieden beginnen te denken! het komt er nu maar op aan, om dit heerlijk vermogen, (aandacht,) wel bezig te
| |
| |
houden: goede gesprekken, en leerzaame boeken zullen aan dit oogmerk het meest toebrengen.
Eéne der hoofdgebreken in de jonge lieden is ligtzinnige losheid, die alles en alles te gelijk bekijkt, maar eigenlijk niets ziet: hoe algemeener dit gebrek ook zij, dan domheid - vooral in de sexe, die nooit op eenigen afstand of in zeker verband zien kan - zo is echter de uitkomst van beiden - onkunde; al vereere men het eerste met den naam van vernuft, en al beschimpe men het laatste met den tijtel van botheid en lompe ongeschiktheid tot alles: het heeft mij dikwijls toegescheenen dat veele gebreken die men natuurlijke gebreken der jonge lieden noemt, allen behoorden tot de stoute kinderen eener dwaaze of verkeerde gewoonte: gewen des een jong meisjen aan alles wat haaren geestigen en zedelijken smaak kan verbeteren en verhoogen, en zij zal, bijnaar wiskundig zeker, ook nog vóór gij haare opvoeding voltooid hebt, een deugdzaam beminnelijk charakter hebben; alles wat daar tegen strijdt zal haar zodanig stooten, en strijden met haaren smaak, dat zij weinig zal behoeven te redeneeren, om dit met al haar hart en vermogen te ontwijken.
| |
| |
Ieder die het allergewigtigst werk dat er ooit is uittedenken op zig neemt - de opvoeding, behoorde bij de eerste ontwaking der reden, de kinderen niets voortehouden dan het goede, het voortreffelijke, het deugdzaam schoone; dan zullen zij weldra zien, dat alles wat daar tegen strijdt innig zelf kwaad zij, en gevolglijk geen voorwerp zijn moet van hunne begeerte: en als wij den smaak aan onze zijde gewonnen hebben, zullen wij met eene tedere verwondering zien welke groote voordgangen zo een meisjen maakt, in alles waardoor zij eene nuttige beminnelijke vrouw worden zal.
Hiervan hebben wij een voorbeeld willen geeven in Juffrouw betje stamhorst, die wij vertrouwen dat niet minder de mignon zijn zal van de meeste Lezers, dan weleer haare oudste Zuster saartje burgerhart, hoewel haar charakter geheel anders gemodifieerd zij, zo als de opmerkende lezer zal toestemmen.
Wij vertrouwen dat wij in Juffrouw wildschut de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding hebben aangetoond: het groote oogmerk der opvoeding bestaat hierin: ‘De kinderen eene vaste gezondheid, een opgehel- | |
| |
derd verstand, en een deugdzaam hart te helpen verkrijgen:’ hier over verschilt men in de bespiegeling ook geenzins: jammer is het maar dat de middelen die men daartoe aanwendt zo dikwijls volmaakt zijn ingericht om juist het tegendeel uittewerken, ook dan, als onkundige welmeenendheid het best der kinderen waarlijk bedoelt! - meermaals hadden wij ook gelegenheid om, in veele burgerlijke geschikte huishoudingen, optemerken, dat men den kinderen even zo zeker door eene laffe toegeevendheid als door eene bittere strengheid in hun ongeluk dreef: hoe veele vaders hebben niet door eene stuursche hardheid het verstand hunner kinderen verlamd, hen kwaadaartig, ja onverbeterlijk gemaakt! hoe veele moeders hebben met heete traanen haare gevaarlijke toegeevelijkheid betreurd, toen zij de bittere vruchten daarvan in een losbandigen zoon zo welig zagen opgroejen! Strengheid is tirannij; maar goedheid, die noch op reden rust, noch het meest mogelijk geluk van anderen bedoelt, is niets dan eene verachtelijke, den mensch geheel onwaardige zwakheid; zij onttrekt ons zelfs dat medelijden 't welk wij anders in onze rampen altoos bij gevoelige zielen verwekken; zo eene goedheid vloeit uit laffe charakterloos- | |
| |
heid, uit zucht tot rust en gemak voord, en ik weet niet waarom men deeze ondeugd zulk eenen edelen naam geeft, daar men tog met recht aanmerkt, dat grootheid van ziel en verre gevorderde deugd ons het meest voorbereiden tot goedheid, inschikkelijkheid en beminnelijke toegeevendheid, daar de ondervinding toont, dat de uitmuntendste menschen, indien zij ten minsten niet zieklijk zijn; de meeste goedaartigheid oefenen; ja zelfs daar men, van het opperste Wezen stamelende, gewoon is te zeggen: ‘De hoogste wijsheid is noodzaakelijk de hoogste goedheid:’ dit behoort tot die misbruiken waarvan het in de zamenleving krielt, en die zo veel toebrengen tot de groote algemeene verwarring in gesprekken en redeneeren.
Hoewel wij het niet ééns zijn met die Philosophen die stellen dat de opvoeding alles doet; zo gelooven wij voor als nog, dat verre het grootste getal der kinderen worden, moeten worden, 't geen men wil dat ze eens zijn zullen.
Er zijn, 't is waar, naatje's hofman, wij zelven hebben die gekend; meisjens die zig zelven opvoedden, en haar gezond verstand als een schat hebben weeten te bewaaren; doch
| |
| |
zij zullen altoos uitzonderingen op den algemeenen grooten regel blijven, waaruit men niet kan redeneeren.
Er zijn walter's die, schoon van hunne eerste jeugd, midden in de wereld en aan hun eigen bestuur geheel en al overgelaten, vast oordeel genoeg bezitten om het beste te zien en te kiezen; om den schaars bewandelden weg der deugd inteslaan; den Godsdienst met bedaardheid in zijne eerste bronnen optespooren, zijne wetten te toetzen aan onze menschlijke Natuur, den uitgespaarden tijd naarstig besteden om zulke kundigheden en hoedanigheden te verkrijgen die een verstandig man eere aandoen, en hem beminnelijk maaken in de oogen van dat gedeelte der sexe, 't welk liefde en achting verdient.
Ik zal nog meer toegeeven: men vindt jonge lieden die een zo gezetten afkeer hebben van sommige gebreken en ondeugden hunner ouders, dat zij van hunne vroegste jeugd zig daar door onderscheiden: de zoon van een' dronkaart, zal zelden, zo ooit, zijns vaders voetspoor volgen; vóór dat zijnen smaak nog konde bedorven zijn, zag hij te sterk al het verfoejelijke, het lastige en verwoestende deezer ondeugd, om er ooit dan met de grootste af- | |
| |
keer en walging aan te gedenken, doch zo is het niet met alle andere gebreken: eene coquette moeder, bij voorbeeld, zal hoogst waarschijnelijk eene coquette dochter aan de maatschappij leveren: er zijn ondeugden, die, mag ik het zo noemen, een onschuldiger, ja zelfs veel natuurlijker voorkomen hebben, en die schieten te gereder wortelen in het hart der jeugd, dan wel anderen van een afzichtiger gelaat, en die meer van de Natuur afwijken, immer instaat zijn te doen.
De meeste jonge lieden zullen denk ik Juffrouw betje gelijk moeten geeven, als die dus aan haaren Broeder schrijft:
‘Maar, pieter - baas! wat zoudt gij met alle uwe aangeborene en bijéén geschraapte wijsheid, wat zoude ik met alle mijne goede neigingen, evenwel ellendige zedelijke figuuren geworden zijn, indien wij eene moeder gehad hadden als onze Tante wildschut! - gij zoudt zeker met uw haastig hoofd reeds wie weet hoe veele moorden en doodslagen begaan hebben! en ik? och wie weet of ik niet, met zulk een romanesq bolletjen al lang op den tril ware, zo al niet met eenen van arkel, ten minste met een wherter, siegward, of een
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
dergelijk sentimenteel schepzel! want ieder wandelt hier naar het goeddunken van zijn hart, en naar den lust zijner oogen, zo men maar geen kwaad doet; en Tante heeft geen denkbeeld dan van daadlijk kwaad, noch erkent daar in graaden of oogmerk, enz.’
In Mevrouw lenting hebben wij eene dier gevaarlijke vrouwen geschilderd, die haare talenten, en kunstige beminnelijkheid des voorkomens op de snoodste wijs misbruiken, ter verleidinge van jonge onbedachtzaame meisjens; zij leiden deeze beklagenswaardigen af van den weg der deugd, onder het voorwenden eener deelneemende vriendschap en vleierij, die te schroomelijker gevolgen hebben, wijl zij de gedaante der natuurlijkste oprechtheid weeten aanteneemen: wij hebben getoond dat eene vrouw van slechte beginsels en bedorven zeden altoos wraakzuchtig is, en niets ontzien zal om een ontvangen hoon op de strengste wijs te wreeken; doch dat haar list haar niet altoos kan bewaaren voor de gevolgen haarer eigene redeloosheid, maar dat zij wel eens verstrikt wordt door iemand die weinig verstands bezit, doch, op zijn zwakke zijde geraakt wordende, moeds genoeg erlangt om haar het loon haarer ondeugd toetetellen.
| |
| |
Ik zoude nog zeer veele onzer charakters kunnen doen kennen en het zedelijke oogmerk daar van aantoonen; doch ik vertrouw dat onze jonge lieden die liefst zelven in het werk zullen leeren opspooren, en de reden daarvan uitvinden.
Allen te voldoen behoort onder de harsenschimmen, waarmede een schrijver zig nooit behoorde te vleien; wij vleien er ons ook geenzins mede; wij kennen onze beoordeelaars van nabij; wij weeten dat het niet altoos nijd of kwaadwilligheid is, die hen onheus omtrent ons maakt; dit is ons genoeg: indien bevoegde Beoordeelaars zulker schriften alleen getuigen, dat wij een goed werk hebben gemeen gemaakt, dan zullen wij wonder wèl te vreden zijn, en behooren te zijn.
Voor 't overige zal de Leezer zien, dat wij deeze Roman in den zelfden smaak geschreven hebben, als onze twee voorigen; doch dat daar tusschen de grootste verscheidenheid is in acht genomen: misschien ontdekt men hier en daar wel een familletrek, met saartje, met Mevrouw rijzig, met Mevrouw helder, enz. doch de charakters zelven zijn geheel anders, en werken in geheel andere kringen en omstandigheden.
| |
| |
Wij hebben hier eenige gebreken en zotternijen afgebeeld, waarvan in de voorige werken geen schaduw te vinden is: zekere vreemde verkiezingen en zonderlinge eigenzinnigheden, en een paar voorbeelden hoe veel ongeloof op de zeden vermag: nooit schilderden wij nog een' samuel de groot, bijgenaamd de Joodsche; eene Mevrouw wildschut, eene Mevrouw richters, eene Mevrouw klinkert; nooit een vriend williams, kwaker; nooit een raazend zot Poëet, sijstema maaker: deeze charakters zijn nieuw, en zo zij wèl zijn uitgevoerd zullen zij het oogmerk 't welk wij ons voorstelden bereiken: wij verzekeren, met de grootste oprechtheid, dat wij geene bijzondere persoonen bedoeld hebben, ten minsten geene dan die navolging waardig zijn, en die het ons een eere strekt aftebeelden, hoe gewijzigd het ook zijn mogen: sommige geestige schrijvers hebben bij het menschdom hun hof gemaakt door persooneel beledigend schrijven; en dit gelukt altoos dies te beter naar maate de ijdelheid en eigen waan gevleid worden: welk goedaartig mensch zoude echter een scherpen bouleau verkiezen boven (le bon homme!) la fontaine, indien hij niet door partijdigheid omtrent de mishandelden
| |
| |
verblind wierd? er is nog een soort van schrijvers die door de gaaf van alles bespottelijk te kunnen maaken veel roems verwierven: men vindt overal grijnende huilebalken en bijtende juvenalen; doch zij hebben meer gelijkheid met elkander dan men in den eersten opslag ontdekt: beiden vergruisen de menschlijke zwakheden.
Mij is door een scherpzinnig Italiaan verzekerd, dat zijn landaart aan de treurigheid zo wel als aan de melancholi den naam geeven van knorrige boosaartigheid: hij beweerde dat zij dit met recht deed; en dat als iemand opstuift tegen zijne natuurgenooten, of hen allerleie bitterheden zegt, zulks uit de zelfde bron voordvloeid - de bespotting, die geen grooter vermaak kent dan hen te vernederen, of zijne diepe verachting voor hen te doen blijken.
hobbes ging misschien wat te ver toen hij stelde ‘dat hoogmoed de oorzaak van 't lachgen is:’ beter hadde hij geoordeeld, indien hij gezegd hadde, ‘dat de hoogmoed de moeder is van den bespottenden satiricquen lach; en nergens zo zeer gegrond is dan in een bedorven hart:’ men kan bij eenig onderzoek zig verzekerd houden, dat die lach en de opge- | |
| |
noemde melancholi, ontstaan uit zeker ongenoegen 't welk wij in ons zelven, (hoe verborgen voor anderen,) gevoelen.
Wie is gelukkiger, wie is blijmoediger dan een waar verstandig, oprecht, deugdzaam mensch? ja, hij lacht en schertst, maar hij kwelt, hij beledigt daardoor niemand in persoon: volgt hier niet uit dat boosaartige belagchers, en die zig ten koste van alles poogen te vervrolijken, veel overeenkomst hebben met die altoos verdrietige schepzels, die het misnoegen verteert, en hen tegen het weerlooze deel der menschen in de wapens jaagt? men moest zig nog veel meer in acht neemen omtrent de eersten dan omtrent de laatsten: hunne kwaadaartigheid is dezelfde, doch de eene braakt zijn gal uit met geheele stroomen over het menschdom in 't algemeen, de andere scherpt zijne gehaakte pijlen om den een' na den anderen te grieven.
Men beklaagt nog wel eens een' man die altoos misnoegd en vinnig is; maar men vliedt van eenen die onder het voorkomen van vrolijkheid en scherts zijn vergift uitdeelt, en zig wel eens van lofspraak bedient om meermaals te zekerer slag toetebrengen: indien zij doen lagchen, het ontstaat hier uit: de meeste men- | |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
schen voeden eene soort van kwaadwilligheid, dat hen vermaak doet vinden in te zien dat men anderen vernedert, dewijl zij zig op die puinhoopen verheffen.
Mag men daaruit niet opmaaken dat de bespotting bijna nooit met nut kan besteed worden? behoort men ook niet zeer veel en van het beste vernuft te hebben om op eene geestige wijs te berispen?
Lieden, doordrongen van deeze waarheden, kunnen bij geene mogelijkheid zig bedaard tot schrijven nederzetten om hunne medemenschen zonder nut te bedroeven, te verongelijken, te vernederen; te meer nog als zij hunne eigene onvolmaaktheden beter kennen dan iemand.
Hier zoude ik deeze voorrede kunnen fluiten indien ik niet goed vond het volgende als nog intevoegen: hoe verre ook thans van ons altoos dierbaar vaderland levende, blijft het altoos het edel belangrijk voorwerp onzer vuurigste liefde, en der uitgebreidste wenschen van ons hart: onze pen wijdden wij al vroeg dat vaderland, en die vrijheid waardoor het uit zijne laage moerassen is opgestegen, tot die hoogheid, dat aanzien, dien welvaart, waarvan wij nog de schemerachtige blijken in onze
| |
| |
jeugd gezien hebben: iet tot nut onzer jonge landgenooten toetebrengen gaf ons moed en kracht om een werk van deezen omtrek te ontwerpen en uittewerken - hoe het zal aangenomen worden moet de tijd leeren.
elizabeth bekker, Wed. wolff.
Geschreven in het Departement de l'Ain, XXIV July, MDCCXCII.
|
|