Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Derde tijdvak.
| |
[pagina 115]
| |
baren bodem van Suriname door waterleidingen, waterkeeringen enz., nog vruchtbaarder maakten. Wij vestigen thans de aandacht op die andere nieuwe bewoners van Suriname, die niet uit eigen beweging gekomen, maar tegen wil en dank naar dit oord gebragt waren, namelijk op de negerslaven, welke in groote menigte over het land verspreid, de in hunne bosschen geweken Indianen en de zich hier nedergezet hebbende Europeanen in getal ver overtroffen. Wij treden nu niet in eene beschrijving van den slavenhandel, noch in zijn' oorsprong, noch in zijne uitgebreidheid te dier tijd, maar wij bepalen ons hierbij slechts voor zoover dit regtstreeks Suriname betreft. De West-Indische Compagnie, welke den alleenhandel in slaven bij octrooi had verkregen, was volgens datzelfde octrooi verpligt ten dienste der kolonie ‘zwarte slaven of negros’ te leveren, ieder jaar zoodanig aantal, als aldaar zouden worden gerequireerd.’ Bij het octrooi in 1682 werd het getal der door de West-Indische Compagnie aan te voeren slaven ‘als aldaar zullen worden gerequireerd’ dus onbepaald gesteld; in 1730, bij vernieuwing van het octrooi, verbond zij zich jaarlijks minstens 2500 slaven te leveren, en toen er van 12 Augustus 1731 tot 24 Augustus 1738 door haar slechts 13,012 negerslaven, in plaats van 17,500 en dus 4488 minder dan waartoe zij zich verbonden had, was aangebragt, werden hierover klagten ingeleverd en daarop voor rekening der ‘societeit van Suriname’ van 1738 tot 1745, 63 schepen naar Guinea gezonden, met commissie om slaven te halen, en van 1746 tot 1747, 15 schepen tot datzelfde doelGa naar voetnoot(*). Bij de vernieuwing van het octrooi der West-Indische Compagnie in 1762 werd de verbindtenis wegens de levering van slaven bekrachtigd, en tot de naleving dezer verpligting, blijkens onderscheidene plakkaten, gedurig aangedrongen. - Rapport, Staats-com. bladz. 9 enz. Welk een aantal slaven zijn alzoo gedurende het bestaan der kolonie aldaar aangevoerd! Om de kleine planters in de gelegenheid te stellen, om toch de hun zoo noodzakelijke slaven | |
[pagina 116]
| |
te verkrijgen, was de West-Indische Compagnie verpligt ze twee aan twee te doen veilenGa naar voetnoot(*). Hoe edelmoedig zorgde de Nederlandsche regering voor de belangen der weinig bezittende planters, maar hoe wreed handelde zij hier tevens jegens de slaven, daar door deze bepaling steeds familiën gescheiden werdenGa naar voetnoot(§). De in Suriname ingevoerde slaven werden allen van de kust van Guinea aangebragt. De oorlogen, door de vorsten van Afrika onderling gevoerd, werden door de Europesche Christenen gevoed, omdat zij slaven voor hunne koloniën konden verkrijgen; de uit het binnenland op onderscheidene wijzen geroofde negers werden naar de zeekust gevoerd, en hetzij door schepen, daartoe expresselijk door de West-Indische Compagnie uitgezonden, hetzij sedert het openstellen der vaart des slavenhandels op de Afrikaansche kusten, door schepen van bijzondere handelaars, die hiervoor recognitie aan de West-Indische Compagnie betaalden, voor onderscheidene handels-artikelen ingeruild. Deze betaling geschiedde in staven ijzer, ijzerwerk, kruid, kogels, linnen en andere waren; mede werd als betaalmiddel gebezigd Boesis, zijnde zekere hoorntjes, ook wel Cauris genaamd, die van de Malvidische eilanden, door de Oostersche Compagnie in Europa werden gebragt en in Guinea voor geld verstrekten, doch later in onbruik zijn geraaktGa naar voetnoot(†). De prijzen verschilden voornamelijk naarmate van den overvloed of de schaarschte der waar aan de markt; ook waren de slaven van sommige stammen duurder dan die van anderen; de vrouwen waren in den regel een vierde of een vijfde beter koop dan de mannen. | |
[pagina 117]
| |
Eene beschrijving van de onderscheidene stammen der Negers vindt men o.a. in Hartsinck, 2de deel, blz. 980 enz. en bij Teenstra, 2de deel, blz. 179. Wij willen deze berigten zamentrekken en als resumé de volgende algemeene opmerkingen omtrent de Negers, die thans evenveel als vroeger golden, mededeelen. De negers zijn gebeel zwart, hoewel met een nog al aanmerkelijk verschil van tint; de zwartste negers worden voor de sterkste gehouden; zij hebben zwart gekruld wolachtig haar, heldere bruine oogen, platte neuzen, dikke lippen en zeer witte tanden. Men ziet er weinigen met ligchaamsgebreken, of die gebogcheld of kreupel zijn, tenzij door toevallige ongelukken. Het zijn meerendeels forsche, sterke en welgemaakte menschen, gehard tegen vermoeijenis van het ligchaam en de ongemakken van het weder. De negers zijn aan weinige ziekten onderhevig; in slavernij gekomen zijnde, ontstaan door moedeloosheid, afmatting enz. verscheidene langdurende kwalen; velen dezer zijn in meerdere of mindere mate aan de Lepra of melaatschheid verwand, welke kwaal voornamelijk onder die volkeren heerscht, welke in slavernij leven of vele verdrukkingen te lijden hebben. Omtrent hunnen geestelijken of zedelijken toestand schijnen wij het volgende als regel te kunnen stellen: dat de negers, die aan de zeekust wonen, meerdere beschaving hebben dan zij, die dieper in de binnenlanden hun verblijf houden, maar daarentegen sluwer en meer tot diefstal zijn geneigd. Over het algemeen zijn de negers zeer bijgeloovig, gelijk alle afgodendienaars; de neiging tot diefstal vindt men bij enkelen, die tot drank en vrouwen bij velen; hoewel de veelwijverij, volgens hunne begrippen geoorloofd is, blijven zij echter, indien zij kinderen bij ééne vrouw hebben, deze getrouw. Als slaven is het liegen hun, gelijk aan alle onderdrukte volken, gewoonte geworden; indien zij onverdiend gestraft worden, wordt hunne wraakzucht opgewekt; zij hechten zich echter zeer aan goede meesters en zijn dankbaar voor eene goede behandeling. Men beschuldigt hen steeds van luiheid, maar daar hun arbeid in den staat van slavernij onbeloond blijft, missen zij ook den prikkel, die tot vlijt aanspoort. Zij hebben eerbied voor | |
[pagina 118]
| |
hunne ouders, de vrouwen zijn hare mannen onderdanig en de betrekkingen van bloedverwantschap worden levendig door hen gevoeld; zoo is het ook niet waar, hetgeen men in Europa zegt, en waarbij de een den ander napraat, dat in Afrika de ouders hunne kinderen, de mannen hunne vrouwen of den eenen broeder den andere verkooptGa naar voetnoot(*). Hoewel weinig ontwikkeld, zijn de negers gansch niet van een natuurlijk gezond verstand ontbloot; hun oordeel is vaak zeer juist en spoedig kunnen zij het een of ander handwerk leeren. Zij koesteren weinig vrees voor den dood, die hun meermalen een welkome bode is om hen uit hunne ellende te verlossen; door melancholie gedrongen, vindt men onder hen vele zelfmoorden. Gelijk later gebleken is, zijn de negers zeer ontvankelijk voor den troost der Christelijke godsdienst, en toen het den waardigen broeders der Moravische broedergemeente eindelijk toegestaan werd, hun het Evangelie te verkondigen, werd dit door velen hunner met blijdschap aangenomen. Hunne godsdienst stond vóór dien tijd op een zeer lagen trap; wel hadden zij een zeker bewustzijn van een God, die alles geschapen had, doch van wien zij verder vermeenden, wel dat Hij goed was, maar zich verder niet veel over hen bekommerde, en dien zij dus niet behoefden te vereeren of te dienen; terwijl zij integendeel groote vrees voor den boozen geest, den duivel, koesterden en dezen alzoo aanbaden en zijne dienst onderhielden, opdat hij zich niet al te zeer op hen vertoornen zou. Verder stelden zij zich een aantal mindere goden, Gaddo's voor, waaruit ieder zich een eigen of beschermgod koos; bij voorbeeld het een of ander dier, zoo als eene slang, een kaaiman, een tijger, een jaguaar, soms ook wel een levenloos voorwerp als: een ruw gesneden beeld, een stok met tanden van wilde dieren behangen, of iets dergelijks. In groote achting stonden bij hen de Obia-mannen en vrou- | |
[pagina 119]
| |
wen, ook wel Lookemans (zieners) genoemd, die in den regel aartsbedriegers waren. Eenig denkbeeld van het voortbestaan der ziel na den dood ontbrak hun niet geheel; verscheidene gebruiken bij hunne begrafenissen strekken hiervan ten bewijze. Is de voorstelling hiervan echter zeer duister en onbestemd, de doorgaande meening der negers, als slaven naar een ander oord gevoerd, is, dat zij na hun overlijden weder in hun land zullen terugkeeren, en dat zij, die hunne godsdienstpligten goed hebben waargenomen, in eene aangename landstreek achter de bergen zullen worden overgeplaatst, maar dat de boozen in zekere rivier zullen worden versmoord. Een der voornaamste vermaken der negers is zeker spel met hoorntjes, waarmede zij even als met dobbelsteenen spelen, de even of oneven liggende, maken de winst of het verlies van het spel uit. Zij zijn tevens groote liefhebbers van muzijk en gezang; hunne muzijkinstrumenten zijn zeer gebrekkig en niet zeer welluidende; de toon van hun gezang is eenzelvig en meestal melancholisch. Mede beminnen zij zeer het dansen, dat echter vaak wellust en andere hartstogten opwekt. De negers, die in den oorlog buit waren gemaakt of op rooftogten, daartoe expresselijk gehouden, gevangen waren genomen of op andere wijze in slavernij geraakten, werden aan de zeekust aangebragt; wij spreken nu slechts van die plaatsen, waar Nederlandsche kantoren gevestigd waren, en waar bij voorbeeld zoo als te St. George d'Elmina, eene sterkte gebouwd was ter bescherming van dien verfoeijelijken menschenhandel. Daar gekomen, liet men hen den ganschen dag in de vrije lucht op het plein van het hoofdkasteel, onder behoorlijke bewaking; vervolgens werden zij gewasschen en met olie ingesmeerd, opdat hunne huid er glansrijk zou uitzien; men gaf hun daar het allernoodigste voedsel, en zij konden zich op dat plein vermaken. Na zonsondergang werden zij in eene rei geschaard en door de Bombas (opzigters) in eene loods gebragt, en aldaar bewaard tot den volgenden dag, wanneer hetzelfde tooneel zich dan en dagelijks herhaalde, totdat zij eindelijk naar den di- | |
[pagina 120]
| |
recteur-generaal en raad fiskaal werden gevoerd, en onder zijn opzigt door de chirurgijns naauwkeurig werden onderzocht. Dit voorloopig onderzoek geschiedde om de Piece d'India of leverbaren van de Bonkjes (in onze koloniën Makkaroens genaamd) of onleverbaren te scheiden. Onder deze laatsten telde men die boven de 35 jaren oud schenen, die verminkt waren of aan eenige ziekte leden; ook zij die grijze haren hadden of tanden misten werden hierbij gerekend. - Deze beklagenswaardige wezens werden gewoonlijk voor rum aan de Nieuw-Engelandsvaarders verkocht. Na de verwijdering of ter zijde stelling der Makkaroens werden de Piece d'India, of leverbare slaven opgeteld, en aangeteekend wie dezelve had geleverd. Het brandmerk, voorzien van den naam of het wapen der maatschappij, lag intusschen reeds in het vuur, om al de voor goed gekozenen op de borst te merkenGa naar voetnoot(*). Deze pijnlijke operatie werd noodig geacht, om hen uit de slaven der Engelschen, of Franschen of Portugezen, die in hetzelfde gevangenhuis zaten, en die ieder afzonderlijke teekens hadden, te kunnen onderscheiden, en tevens om voor te komen, dat zij niet voor afgekeurden verruild werden. Toen later de slavenhandel mede voor rekening van particulieren, die evenwel hiervoor recognitie aan de W.-I. Compagnie moesten betalen, gedreven werd, ontvingen de aldus gekeurde slaven het merk van dien kooper meestal op den armGa naar voetnoot(†). Het onderzoek had dan onder opzigt van den kapitein plaats, waarbij de slaven echter, evenzeer als zulks voor de W.-I. Compagnie geschiedde, zoowel vrouwen als mannen geheel naakt waren. Na dit onderzoek en deze brandmerking waren de slaven voor rekening des koopers; (hun onderhoud kostte dagelijks ongeveer 2 stuivers). Zoo spoedig mogelijk werden zij in den hiervoren beschreven toestand, (somtijds ontvingen zij van den kapitein een pandje tot dekking hunne schaamte), | |
[pagina 121]
| |
naar de schepen gevoerd, en daar van 300 tol 350 en van 600 tot 700 in een schip geladen. De mannen werden van de vrouwen gescheiden; de eersten daarenboven geboeid, en vervolgens, om ruimte te winnen, zoo digt mogelijk opeengepakt; de benaauwde en verpestende atmospheer in dergelijke slavenschepen veroorzaakte dikwijls besmettelijke ziekten, en steeds vielen er vele slagtoffers daarvan op de reis. De Fransche, Engelsche en Portugesche slavenschepen waren altoos even morsig, vuil, stinkende; op de Nederlandsche betrachtte men ten minste eenigermate de zindelijkheidGa naar voetnoot(*). Van tijd tot tijd liet men eenige slaven boven komen, om versche lucht te scheppen, bij welke gelegenheid de wacht met scherp geladen en daarenboven verdubbeld werd. Niettegenstaande deze voorzorgen spanden de slaven soms te zamen, overrompelden de equipaadje en zetteden het schip op het strand. De ellende, die zij op de schepen te verduren hadden, gevoegd bij het verdriet van om, na van hunne bloedverwanten enz. wreedaardig afgescheurd te zijn, naar een vreemd, een hun onbekend oord te worden gevoerd, bovendien de vrees voor eene harde slavernij, terwijl sommigen hunner in het denkbeeld verkeerden van door de blanken tot spijze gebruikt te worden, dat alles te zamen bewoog hen somtijds tot zulk eene onderneming, terwijl zij in het goed vertrouwen verkeerden, dat, waar zij ook op de kust kwamen, zij steeds gelegenheid hadden om hun vaderland en maagschap te bereiken. (Hunne geographische kennis was niet zeer groot)Ga naar voetnoot(§). | |
[pagina 122]
| |
De ellende op het slavenschip, de gruwelen die aldaar meermalen gepleegd werden, zijn verscheidene malen beschreven. Hoezeer het hart bloedt bij de lezing van dergelijke tooneelen, gelooven wij echter dat die schrijvers nog verre beneden de werkelijkheid zijn gebleven; wij gaan ze thans stilzwijgend voorbij. Wanneer het slavenschip te Suriname aankwam moesten, voordat men verlof tot het landen verkreeg, de schipper, de stuurman en de chirurgijn een eed afleggen, dat er geen pokken, bloedloop, bluskoortsen of andere besmettelijke ziekten onder de bemanning of de slavenmagt heerschtten; waarna door den chirurgijn der krijgsmagt de slaven op het schip onderzocht werden, waarvan rapport aan den gouverneur werd gedaan, die, als alles in orde was bevonden, verlof gaf om de vracht menschelijke wezens te lossen. Was nu het slavenschip op de reede van Paramaribo aangekomen, dan werden de slaven op het dek gebragt en de zuivere frissche lucht, die zij nu weder met volle teugen konden inademen, benevens het gebruik van pisang, orange en andere vruchten, oefende doorgaans een heilzamen invloed op hunne gezondheid uit; vervolgens werden zij gereinigd, gewasschen en het haar in allerlei figuren, als sterren, halve manen en dergelijken meer, geschoren. Nu liet men hen bij gedeelten, nadat zij eerst van katoenen schorten of broeken voorzien, en enkele jeugdige meisjes daarenboven met hals- en armbanden versierd waren, onder geleide van eenige matrozen langs den waterkant en door de straten van Paramaribo op- en nedergaan, om hunne leden, die door het lange op één gepakt zijn, stram waren geworden, wat leniger te maken, opdat zij bij den verkoop de geëischte vlugheid in hunne bewegingen mogten ten toon spreidenGa naar voetnoot(*). De gegadigde, die zijne òf door overlijden, òf door wegloopen verminderde slavenmagt op nieuw wenschte aan te vullen, deed somtijds bij voorraad reeds eene keuze. Na eenige dagen werden zij in het openbaar, bij paren, geveild; de slaaf of slavin werd dan gedwongen op eene tafel | |
[pagina 123]
| |
te klimmen en werd nogmaals naauwkeurig door den chirurgijn onderzocht, die hen verscheidene houdingen aannemen, en armen en beenen op verschillende wijze bewegen liet, om over de krachten en gezondheid te kunnen oordeelen. Nadat de koop gesloten was werd de koopsom òf dadelijk voldaan, òf zoo de betaling eerst na eenigen tijd behoefde te geschieden, bleef de vendumeester hiervoor borg. De gekochte waar, een mensch van gelijke beweging als wij, en van Gods geslachte, werd dan aan den kooper afgeleverd. De nieuwe eigenaar liet dan met een gloeijenden stempel, de eerste letters van zijn naam, op de borst of den arm van den slaaf of de slavin inbranden. Dit was alzoo het tweede brandmerk, dat zij ontvingen. Was de veiling afgeloopen, dan werden de slaven en slavinnen door de opzigters naar de huizen of plantaadjes hunner meesters gevoerd. Daar werden zij doorgaans gedurende eenige weken goed gevoed, opdat zij, die meestal als levende geraamten van het schip kwamen, behoorlijk tot de hen wachtende taak geschikt zouden zijn; daar werd hun ook eenig onderrigt voor hun volgend werk gegeven, en weldra werden zij aan den arbeid gezet. In de stad werden zij, gelijk andere dienstboden, voor onderscheidene diensten gebezigd; hun lot was meer of minder dragelijk al naardat zij een meester of eene meesteres verkregen. Daar men tot huisbedienden echter meestal creolen, d.i. in de kolonie geboren negers, of het vermengde ras der kleurlingen, bij voorkeur nam, zoo werden de meesten der nieuw aangebragte slaven naar de plantaadjes gezonden. Daar was in den regel, behoudens eenige loffelijke uitzonderingen, de arbeid zwaar, het voedsel slecht, de huisvesting ellendig, de behandeling streng, meermalen wreed. De arbeid, die van den slaaf gevorderd werd, hoewel nooit van de gemakkelijkste, verschilde echter, behalve door de individualiteit van den meester, zeer naar den aard of het soort der plantaadjes. Die op de suikerplantaadjes was het zwaarste; de veldarbeid aldaar, voornamelijk het delven en daarmede verbonden uitroeijen der boomwortels, het graven der slooten en kanalen, | |
[pagina 124]
| |
het vellen van het bosch, enz., vereischte eene zoo groote krachtsinspanning, dat de vermogens van den slaaf niet slechts uitgeput, maar het ligchaam daarenboven voor ziekelijke aandoeningen vatbaar gemaakt werdGa naar voetnoot(*). Was de veldarbeid aldaar zwaar, niet minder was die bij de molens en ovens, waar het riet gemalen, de suiker gekookt en tevens de dram, kilthum (eene soort van rum) gestookt werd. Vroeger hadden de suikermolens meestal alléén water tot beweegkracht; slechts enkelen werden door paarden of ezels gedreven; in den laatsten tijd wordt ook hier meer en meer de stoom toegepast. De molens konden dus slechts bij hoogtij of springvloed malen, en dan moesten ook alle krachten worden ingespannen, daar het riet, over den tijd blijvende liggen, bedierf; dus werd gedurende 8 à 9 dagen van de slaven ruim 36 uren van de 48 gevorderd; dan konden zij bijna geene nachtrust genieten, terwijl om een gestadigen gang in het werk te houden, een of meer Bastiaans, met hunne langen zweepen gewapend, de arbeiders aanspoorden en bij de minste taning de zweep op hunne ligchamen deden nederkomen. Op de koffijplantaadjes waren de slaven mede den geheelen dag aan het werk en in den tijd van den oogst moesten zij, na den veldarbeid, bovendien tot 's avonds 10 à 11 ure, soms in den nacht, het product in den molen bewerken. Offerden zij alzoo een gedeelte van hunne nachtrust op, even goed klonk des morgens vroeg de hoorn des drijvers om hen tot den arbeid te roepen. Op de katoenplantaadjes was, enkele tijden, die der ‘zoogenaamde pluk,’ uitgezonderd, het werk minder zwaar. Op de houtgronden hadden de slaven nog eene zekere zweem van vrijheid, want, daar zij zich tot het vellen van het hout meermalen diep in het bosch moesten begeven, was een gedurig toezigt op hen te moeijelijk, en werd hun alzoo eene bepaalde taak opgedragen, die, hoe zwaar zij soms ook was, juist door die zweem van vrijheid, welke zij hierbij genoten, ligt viel; zoodat | |
[pagina 125]
| |
de slaven eener houtplantaadje er doorgaans beter uitzagen dan die op andere; maar voor de vrouwen was integendeel de arbeid op die houtgronden het moeijelijkst. Terwijl de mannen de boomen velden en tot planken of balken zaagden, waren de vrouwen genoodzaakt die zware planken of balken op het hoofd uit het bosch naar de landingsplaats te brengen; met dezen zwaren, drukkenden last op het hoofd over een heuvel-achtigen grond te torschen, soms verpligt door poelen of kleine moerassen te waden, was het dagelijksch werk der slavinnen; door de te groote drukking op het hoofd werden bloedspuwingen en andere krankheden veroorzaakt, die haar òf onbruikbaar voor den arbeid maakten, òf vroegtijdig ten grave deden dalen. Op enkele groote houtplantaadjes bezigde men voor dit werk ossen. Mogt de arbeid op de eene of andere plantaadje verschillen, datgene, wat den zwaarsten en moeijelijksten arbeid verzoet, een behoorlijk loon, ontbrak steeds, en de slaaf arbeidde immer slechts ten voordeele van den meester; hem streelde het bewustzijn niet, van door inspanning van krachten voor zich en zijn gezin eigen verdiend brood te eten. Loon werd nergens verstrekt, want de zoo sober mogelijke kost tot voeding, de met nog kariger hand uitgedeelde kleeding, indien de enkele lappen katoen of duffel dien naam dragen mogen, de ellendige huisvesting, die den planter aan zijne slaven afstond, kan niet als loon gerekend worden; men moest het werktuig, hier een mensch, toch zoo lang mogelijk in beweging houden; en zoo dit dan ook versleten was, bekommerde men er zich weinig over; eene geregelde, eenigzins kostbare geneeskundige behandeling, had men zelden voor den neger over; men berekende of de slaaf, na de gedane kosten, wel in staat zou zijn de interesten daarvoor op te brengen, en of hij wel de kosten tot herstel zijner gezondheid waardig was; viel deze berekening ten nadeele van den slaaf uit, dan liet men hem aan zijn lot over en zocht hij eene toevlugt bij de Lookemans, dat doorgaans weinig baatte, en de meester schafte zich een nieuw werktuig aanGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 126]
| |
Dat die werktuigen redelijke wezens waren, die ook hoogere behoeften, die ook eene onsterfelijke ziel te verliezen hadden, in wie, hoe ook, gelijk bij alle zondaren, verminkt en bedorven, toch nog eenig overblijfsel was van het beeld Gods, zijnde van Gods geslachte, en dat dit door de prediking des woords en de kracht des Heiligen Geestes vernieuwd kon worden, waren zaken, die niet lagen in den kring der toenmalige heeren en meesters, hoe goed gereformeerd zij ook dachten te zijn. Gebruikte hij den slaaf en beschouwde hij hem dikwijls slechts als een werktuig, zoo kon die vergelijking en gelijkstelling toch niet altijd doorgaan, en dit besefte de meester, zijns ondanks, daarom werd hij er toe gebragt om zijne slaven, wel niet als menschen van gelijke bewegingen als hij te beschouwen, maar als eene soort van tusschenwezens, die den schakel tusschen den mensch en het dier uitmaakten; en nu besliste de individualiteit van den meester over het hooger of lager staan in dien schakel, in het meer nabij den mensch of meer nabij het redelooze dier komen van den slaaf, en die individualiteit van den meester was het rigtsnoer, waarnaar de behandeling der slaven gemeten werd, zoodat dit bij den een aanmerkelijk verschilde met den anderen. Wij kunnen in de geschiedenis van Suriname niet te lang bij de bijzondere behandelingen der meesters jegens hunne slaven stilstaan; wij mogen thans slechts een algemeen overzigt geven; wij zullen in den verderen loop der geschiedenis echter nog meermalen feiten deswege te vermelden hebben, die een belangrijken invloed op den gang der gebeurtenissen hebben uitgeoefend, en die de waarheid van het hier medegedeelde zullen bevestigen. Werd de slaaf door den blanken meester als eene soort van tusschenwezen gerekend, als het ware slechts geschapen om ten profijte van den blanke te verstrekken, dan kon het ook niet anders of de behandeling strookte met deze beschou- | |
[pagina 127]
| |
wing; het doel, waarom men slaven hield, was, om zoo veel mogelijk voordeel van hen te trekken; hieraan was al het andere ondergeschikt. Men voorzag dus in zijne ligchamelijke behoeften zoo karig mogelijk; om zijne redelijke, zedelijke behoeften bekommerde men zich niet in het minste; zelfs werd niet eens getracht om den slaaf door het huwelijk tot de eerste voorwaarden van eene geregelde zamenleving te brengen; de grofste zedeloosheid werd door den blanke bij hem eerder bevorderd dan bestreden. Was den slaaf de verbindtenis met eene vrouw soms dierbaar en heilig, meermalen noodzaakte de meester hem die verbindtenis te verbreken, en de schoonste, de fraaiste der slavinnen, moesten de blanken het meeste dienen, en wee den slaaf, die vermeende grootere regten op haar te hebben en daarvan durfde te gewagen. Wee de jonge dochter, die poogde den wil des meesters te wederstreven en ook wee haar, zoo zij dien niet wederstond, want werd haar toestand, voor eenigen tijd, daardoor soms verbeterd, zoo viel haar het leven in den voormaligen kring, waartoe zij doorgaans door den meester, na geboette lust, spoedig weder verwezen werd, zoo veel te zwaarder en hare kinderen, wier lichte kleur aanwees, dat er in hen nu ook Europeesch bloed vloeide, bleven evenzeer als de anderen slaven, en voor hen was de slavernij, als zwakker van gestel, nog zoo veel te moeijelijker te dragenGa naar voetnoot(*) Het eenige vermaak, dat de meester soms zijne slaven veroorloofde te genieten, was de dans of Baljaar-partij; hierop was de neger zeer gesteld en door hartstogtelijken dans en door het gebruik van dram (kilthum, eene soort van rum) opgewonden, | |
[pagina 128]
| |
vergat hij voor eenige oogeblikken zijn droevig lot. Om hem dus niet geheel moedeloos te maken, stond de meester hem van tijd tot tijd deze verlustiging toe, doch bedacht daarbij niet, dat juist dit vermaak zeer nadeelig op het zedelijk gemoed van den slaaf werkte, dat het de zinnelijkheid zeer bij hem opwekte en daarna uitputting en afmatting teweeg bragt. Daar te dien tijde de magt van den meester over den slaaf bijna onbeperkt was,Ga naar voetnoot(*) verwondert het ons volstrekt niet, dat in dien toestand de tucht streng gehandhaafd en meermalen de wreedste straffen toegepast werden. Hoe zou dit ons verwonderen, daar wij zelfs een leeraar der Christelijke godsdienst, een verkondiger der blijde boodschap, de WelEerw. heer Johan Picardt, in leven predikant te Koevorden, die in het midden der zeventiende eeuw leefde, in een werk: ‘Antiquiteiten enz., te Amsterdam, bij Gerrit Goedesberg 1660, in 4o. bladz. 9, het volgende deswege hooren getuigen: ‘dese menschen’ (de Afrikanen, welke hij beschouwt als nakomelingen van Cham en bestemd tot de slavernij) ‘syn alzoo genaturaliseert, soo wanneer sy in vryheit gestelt of lieftallig gekoestert werden, soo en willen sy niet deugen en weten haer selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerig met rottingen in hare lenden woont, en dat men deselvige 't elckers sonder genade bastonneert, soo heeft men goede diensten van deselve te verwachten, alsoo dat haere welvaert bestaet in slaverneye’Ga naar voetnoot(§). Schreven zij, die voorgangers der Christelijke gemeente wilden heeten, alzoo, dergelijke raad werd door de planters in Suriname getrouw opgevolgd. Men woonde wel gedurig met rottingen in hunne lendenen en bastonneerde hen telkens zonder genade. Wanneer de slaaf in het veld aan den arbeid was, of wanneer hij in het stookhuis of den molen zijnen moeijelijken arbeid verrigtte, stond hij steeds onder opzigt van den blankofficier, en op | |
[pagina 129]
| |
diens bevel was de zwarte Bomba of Bastiaan aanstonds gereed om, mogt zijne lust of ook soms wel zijne krachten eenigzins verflaauwen, deze door eenige zweepslagen op te wekken. Kwam hij des avonds moede en afgemat te huis en had hij zijne taak niet voldoende afgewerkt, of had hij zich door het een of ander het ongenoegen van den opzigter op den hals gehaald, dan werd hij bij het aan den eigenaar of directeur in te leveren verslag medegenomen, bij dezen aangeklaagd en dan, zonder dat hij iets tot zijne verdediging mogt inbrengen, aan een paal of boom gebonden, en van de weinige kleederen, die hij aan had ontdaan, ontving hij een aanmerkelijk getal slagen, met lange zweepen door de krachtige en geoefende handen der Bastiaans toegediend, op zijne ontblootte dijen. Soms geschiedde deze afstraffing in de koffijloods of het kookhuis. Wanneer meerdere gestrengheid noodig werd geacht, dan werden de leden meer uitgerekt, waartoe men gewigten of andere zware ligchamen aan de beenen bevestigde, en de slagen waren meer in getal en werden ook met meer kracht toegebragt. Hierop volgde de straf der ‘Spaansche bok,’ waarbij men den slaaf de handen te zamen bond, en de knieën hierdoor wrong, terwijl men een stok tusschen de zaamgebonden handen en opgetrokken knieën stak en deze stevig in den grond bevestigde, waarna de Bastiaan den alzoo vastgebonden slaaf met een bundel tamarinde-roeden (een zeer hard knoestig hout) op de bovenliggende zijde der billen sloeg, en was de eerie zijde goed door en geheel raauw vleesch, dan werd hij omgekeerd om de andere zijde in dienzelfden toestand te brengen. Al deze straffen werden zoowel op vrouwen als op mannen toegepast. Eenige meesters gebruikten hiervoor hoepelstokken, doch daar de slaven, ten gevolge hiervan, dikwijls stierven, zoo werd dit als te onvoordeelig niet als regel ingevoerd.Ga naar voetnoot(*) Somwijlen geschiedde de toediening der Spaansche bok op de plantaadjes zelven, meermalen evenwel zonden de meesters, voornamelijk zij die op digt bij de stad gelegene plantaadjes | |
[pagina 130]
| |
of Paramaribo zelve woonden, den schuldige(?) daartoe naar het fort ‘Zeelandia,’ waar de cipier en zijne handlangers door gestadige oefening eene bijzondere bekwaamheid tot dit werk verkregen; zoodat de meester zich gaarne de kleine belooning, die de cipier als fooi, later als leges ontvangen moest, getroostte. De straf der Spaansche bok werd ook somwijlen op verzoek der meesters publiek op de hoeken der straten van Paramaribo toegediend, en werd alsdan vierhoeksche, ook wel zevenhoeksche genaamd.Ga naar voetnoot(*) De hier genoemde straffen behoorden tot de bevoegdheid van den meester; het afsnijden der Achilles pees, als toevoegsel der straf voor het wegloopen, werd hier meestal bijgerekend. Het verder verminken of dooden van den slaaf was den meester, volgens de wet, niet geoorloofd; maar deze beperking van de magt des meesters werd op afgelegene plantaadjes dikwijls niet nageleefd; ja zelfs niet in de stad, gelijk meermalen uit de notulen van Gouverneur en Raden, uit de Journalen der Gouverneurs en uit de ‘brieven en pampieren’ van Suriname blijkt. Om niet in te groote uitvoerigheid te vervallen, zullen wij slechts enkele feiten daarvan mededeelen: Notulen Gouverneur en Raden 2 Mei 1731. ‘Ter occasie van het proces jegens Cornelia Mulder, huisvrouw van W. Celis (zie notulen 23 Januarij 1731), is door den Raad Fiscaal den Hove in bedenking gegeven, ‘dat eenige der inwoners alhier seer euvel en onmenschelijk met hunne slaven handelen, als deselve om cleyne fouten en misdrijven zoodanig castigeerende en straffende, dat | |
[pagina 131]
| |
sy kort oft immediaet daarop door de Extravagante slagen koomen te sterven’, om dit voortaan strengelijk te verbieden en de overtreders te straffen. ‘Notulen enz.’ 4 Julij 1733. De Gouverneur berigt dat 15 negers, zoo mannen als vrouwen, bij hem zijn komen klagen over de wreede behandeling, hun door hun meester Hendrik Bisschoff aangedaan; zij bragten het hoofd mede van een neger, dat Bisschoff op een staak had laten zetten; uit het op de plaats ingestelde onderzoek bleek, dat hun meester verscheidene slaven doodgeschoten of doodgeslagen had en daarbij van drie de hoofden had laten afkappen en op staken doen stellen, anderen had hij om kleinigheden zeer zwaar en streng laten geesselen, o.a. eene Mulattin, die zoo geslagen was, dat er stukken vleesch uit haar ligchaam vielen (brief van den Gouv. aan de Direct. der Societeit), daarbij had hij zijne slaven gedurende 5 jaren weinig of geen kost gegeven. Bisschoff werd gearresteerd, doch overleed vóór hij veroordeeld werd. Notulen enz. 21 Nov. 1742. Zekere P. Hotzz, pontevaarder, had een zijner slaven den 15den Augustus ‘seer strengelijk met zweepslagen van den hals af tot aan de beenen doen straffen, zoodat het vleesch van zijn ligchaam tusschen de lendenen ganschelijk door geronnen bloed was opgezet en het ingewand op verscheidene plaatsen geinflameerd; uit wanhoop heeft die arme man een half uur daarna door het dubbeld draaijen van de tong in zijne keel zich zelven gesmoord. Notulen 24 Oct. 1734. Eenige slaven van Sinabo komen klagen over de wreede behandeling van de Administrateur en Directeur, Pousset; zij brengen mede het hoofd van een neger, voor eenige dagen door Pousset gedood en van eene negerin, die hij eerst wreedelijk mishandeld en daarna vermoord heeft - een nader onderzoek bevestigt deze gruwelen enz. Journaal van Mauricius 29 December 1745. Op aanklagt van den Raad-Fiscaal is huiszoeking gedaan bij jufvrouw Pieterson, van ouds bekend voor dol en wreed, en is hieruit gebleken, dat zij soms hare slaven vermoordde en in haar huis liet begraven, de lijken werden gevonden en zij ontkende ook de daad niet, maar sustineerde, ‘dat sy haar eigen goed, | |
[pagina 132]
| |
voor haar geld gekogt, destrueeren mogt.’ - Men liet de schuldige tijd om te ontvlugten.Ga naar voetnoot(*) Journaal van Mauricius 6 Sept. 1750. ‘Mons. Pichot, Directeur op de plantagie Vlucht en trouw, zijnde een neef van den ouden Raadsheer Pichot, heeft alarm geschoten en de gansche rivier op de been gebragt door een brief aan den naasten burger-officier, waarin hij had te kennen gegeven, dat de negers tegen hem opstonden en rebelleerden. De burgers daarop in 't geweer en op de plantagie gekomen synde, hadden bevonden, dat de Directeur eene negerin bij zich wilde hebben, en die niet wilde komen, haar swaar had laten straffen, gelijk hij ook op een ouden neger in de volle magt had geschooten met gekapt lood. Uit deze stukken siet men alweer, hoe doorgaans de ongelukken op eene plantagie komen door quaade Directie.’ Zoo konden wij voortgaan met verscheidene officieele bewijzen van de wreede handelwijze der meesters jegens hunne slaven te leveren; de notulen van Gouverneur en Raden gewagen er meermalen van; dan dit weinige zij genoeg. Werden soms de klagten der slaven aangehoord, de mishandeling moest dan ook wel zeer in het oogloopende zijn, anders werden zij nog vaak in het ongelijk gesteld: zie o.a. notulen enz. 13 Aug. 1737. - De slaven van Tuymelaar, Administrateur en Directeur, kwamen hunne klagten over de slechte en wreede behandeling van hun meester inbrengen; er werd een onderzoek ingesteld en hieruit bleek ‘dat deze klagten niet ten eenemale buiten reden en fondament waren’ - maar daar de opgegeven blanke getuigen niet te Paramaribo tegenwoordig waren, zoo heeft men ‘om de zaak maar te termineeren en daar men dacht dat er wel pikanterie onder sou schuylen, besloten, de belhamers (de klagers) met eene geesseling te straffen; de anderen aan hun meester terug te zenden en hem Tuymelaar eene ver- | |
[pagina 133]
| |
maning te geven om zijne slaven voortaan beter te behandelen.’ Volgens sommige schrijvers werd de slaaf, die de hand tegen zijnen meester durfde opheffen, met verlies van die hand gestraft,Ga naar voetnoot(*) en werd aan onverbeterlijke wegloopers een been afgezet. Die straf vindt men verscheidene keeren in de notulen van Gouverneur en Raden vermeld, doorgaans echter als toevoegsel bij eene andere. Bij voorbeeld: Notulen 1 Mei 1729. - Bij vonnis van den hove van policie wordt zekere neger Quakoe, die zich tegen den blanken neger-officier verzet had, veroordeeld ‘om aan een paal strengelijk te worden gegeesseld en gebrandmerkt en vervolgens een voet afgekapt te worden.’ 2 Aug. 1737. De neger Pedro, een weglooper, wordt veroordeeld om één been te worden afgekapt en levenslang aan landsfortificatiën te werken. - 30 Nov. 1741 werd aan twee negers een been boven den enkel afgekapt; alleen in 1765 zijn 3 beenen afgezet en 1 pees doorgekapt - 1772 - 2 peezen doorgekapt, en drie negers een been afgezet (dit laatste vermeldt ook Teenstra, zie: negerslaven in de kolonie Suriname, blz. 145). Men was vindingrijk in onderscheidene straffen voor de slaven uit te denken, die in handen der justitie vielen - strenge geesseling, zevenhoeksche spaansche bok, daarbij brandmerking op beide schouders werden, zie sententie 25 Februarij 1740 ‘als sijnde geene sware straffe’ beschouwd. Zeer spoedig verviel de slaaf tot zwaarder straffe en ging men hierbij soms op cannibaalsche wijze te werk. - 4 Feb. 1728. Drie negers, welke met die eener andere plantaadje gevochten hadden, worden veroordeeld behalve de strenge geesseling op alle hoeken van Paramaribo - de eene om op de eene koon te worden gebrandmerkt, de andere om beide ooren te worden afgesneden. 5 Julij 1730. Twee negers worden ieder een voet afgekapt en op beide wangen gebrandmerkt - dit waren de minst schuldigen van eene partij wegloopers. 29 April 1732. Eenige negers van diefstal beschuldigd, ontvangen daarvoor eene zevenhoeksche spaansche bok en op elke | |
[pagina 134]
| |
wang een brandmerk, terwijl hun daarenboven ieder een stuk van het oor wordt afgesneden, enz. enz. De doodstraf bestond, volgens de gewoonte van die tijden, in ophangen en radbraken; men dacht voor slaven soms wreeder straf uit, zoo als: levend met klein vuur verbranden, terwijl het vleesch nu en dan met gloeijende tangen werd genepen, en dergelijke wreedheden meer, en echter, als ware dit nog niet onmenschelijk genoeg had men eene nog vreesselijker doodstraf voor sommige misdadigers uitgedacht, namelijk om ze met een ijzeren haak door de ribben te slaan, en alzoo aan de galg op te hangen, alwaar zij moesten blijven hangen, totdat zij gestorven waren, wanneer hunne hoofden werden afgekapt en op palen gesteld. Vroeger was ik in de veronderstelling, dat het geval, door Hartsinck medegedeeld, wegens den aldus geexecuteerden neger Joosje, een eenig feit was; dan, helaas! bij het doorlezen der notulen van Gouverneur en Raden, vind ik deze strafoefening als bevolen of geschied, meermalen vermeld. - 4 Aug. 1731 werd de neger Cesar, schuldig aan desertie en vermoorden van blanken alzoo ter dood gebragt; den 21 Aug. 1733 de neger Nero en de negerin Clarinda; den 16 Februarij 1734 drie negers, die een blank officier vermoord hadden; den 11 Februarij 1741 den neger Larocque; den 10 Dec. 1744 de negerin Bellona; den 13 Maart 1750 drie negers - den..... maar wij willen er geen meerdere opnoemen. Wij gruwen er van, en toch vreesden de negers den dood niet, gelijk wij o.a. ook uit het Journaal van Mauricius zien, die daarvan zelf in een door hem den 25sten Mei 1743 aan het hof van policie gedaan voorstel melding maakt; hij deed dit nadat weder eenige negers verbrand, geradbraakt en gehangen waren, ‘omdat’, zoo schrijft hij: ‘aan de eene zijde de negers geene vrees voor den dood hebben, daar zij zich verbeelden, dat, indien zij door blanken ter dood worden gebragt, zij daarna aanstonds in eene soort van Turkschparadijs komen, waar zij van blanken bediend worden,Ga naar voetnoot(*) en ten anderen, omdat | |
[pagina 135]
| |
de meesters door de doodstraf hunner negers hun kapitaal verliezen, hetgeen hen meermalen wederhoudt aangifte der door hunne slaven begane misdaden te doen. -’Ga naar voetnoot(*) Zijn voorstel was, om aangevoerde redenen, om de ter dood gecondemneerde slaven, in plaats van deze vonnissen te executeren, ‘hun leven lang aan het een of ander publiek werk te gebruiken, hun echter vooraf de tong uitsnijdende en ontmannende, en den meester vergoeding voor een nieuwen slaaf te geven.’ Of dit zoo veel menschelijker ware geweest, gelooven wij niet. Het hof approbeerde in het algemeen dit voorstel, zoude er nader over delibereren, doch besloot in de zitting van 27 Aug. 1744 er geen verder gevolg aan te geven, maar wilde wel, als regel ter verzwaring der doodstraf voor vergiftigers, het in het voorstel van Mauricius laatstgenoemde vóóraf doen plaats vinden.Ga naar voetnoot(§) Daar de slaven het talrijkste gedeelte der bevolking van Suriname uitmaakten, en men van hen, die in den regel slecht behandeld werden, oproer duchtte, werden er scherpe plakkaten en ordonnnantiën uitgevaardigd om dat te voorkomen en hen in toom te houden. Zoo was het hun o.a. verboden de rivieren op en neder te varen; zonder schriftelijk verlof van hunne meesters mogten zij geen corjaren (eene soort van kleine vaartuigen) in eigendom hebben; niet met zwaarden of knuppels of messen met ijzeren holle hechten langs de straten gaan; des avonds na acht ure mogten zij zich niet meer op de straat vertoonen zonder eene brandende kaars in eene lantaarn; na | |
[pagina 136]
| |
negen ure niet bij elkander staan praten, of met elkander loopen, of zich op een verlaten erf begeven; na zons-ondergang was het hun niet veroorloofd in de Savanna's of buiten de stad Paramaribo te gaan; terwijl de patrouilles vrijheid, ja last hadden op hen te schieten, indien zij op den eersten aanroep niet bleven staan. Voorts mogt men zonder verlofpassen van den meester hun geen kruid of lood of andere waren verkoopen, en niemand vermogt van hen goederen voor geld, buiten de markt, koopen; (notulen December 1726,) tevens was het aan een iegelijk verboden slaven, die in booten of ponten voor zaken hunner meesters te Paramaribo kwamen, bij avond of nacht bij zich aan huis te laten, veel min op te houden of te verbergen, daar de slaven òf in de vaartuigen blijven, òf in de woningen hunner meesters vernachten moesten, enz. enz.Ga naar voetnoot(*) Na dezen vlugtigen blik op de afkomst, den aard der negers als slaven uit Afrika in Suriname aangebragt, en op de handelwijze der Europeanen jegens ben geworpen te hebben, vinden wij ons verpligt het wegloopen van sommigen, die zich weldra tot benden vereenigden en de Kolonie bedreigden, benevens de togten tegen hen ondernomen, en den met hen gesloten vrede te vermelden, daar dit een belangrijk gedeelte der geschiedenis van Suriname uitmaakt, waartoe wij deze thans echter wat hooger moeten ophalen. Reeds ten tijde der Engelsche nederzetting onder lord Parham liepen er eenige slaven weg, welke eene schuilplaats zochten en vonden langs de rivieren de Suriname, de Saramacca en de Coppename hoog in de boschachtige streken, en daar weldra eene soort van gemeenebest (republiek) stichtten. Eenige dezer weggeloopen slaven vereenigden zich onder een opperhoofd, Jermes, een Cormantijn neger, wierpen eene verschansing op in de Para-kreek en verstoutten zich de nabij gelegene plantaadjes van tijd tot tijd te verontrusten.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 137]
| |
De gouverneur van Sommelsdijk sloot in 1684-85 met deze negers, die zich toen aan de Coppename gevestigd hadden, even als met de Indianen vrede, en later hoort men weinig meer van hen gewagen. Maar weinige jaren later, in 1690, brak er een opstand uit onder de slaven eener plantaadje, gelegen aan de kreek van Cassawine, achter de Joden Savane, en tòebehoorende aan een Jood, Immanuel Machado; de opgestane slaven vermoordden den eigenaar, namen de tilbare have met zich en vloden in de bosschen.Ga naar voetnoot(*) De gouverneur van Scharphuys, die, gelijk wij ter gelegene plaatse reeds gemeld hebben, op geen al te goeden voet met de Joden stond, liet der Natie de zorg over om het geleden ongeval, zoo goed mogelijk, te herstellen, en alsof de dood van Machado hem niet aanging, en alsof diens plantaadje geen deel der Kolonie uitmaakte, gaf hij den Joden door een brief van den 18den Februarij 1690 te verstaan, dat hij er niets aan doen kon, maar hun vrijheid gaf den dood van hunnen broeder te wreken. De Joden wapenden zich daarop, deden een aanval op de muitende negers, doodden er velen en voerden eenigen als gevangenen met zich, die op de plantaadje van hunne vorigen meester ter dood gebragt werden.Ga naar voetnoot(†) Van dien tijd af vermeerderden de ontvlugtingen, en voornamelijk werd het getal van Marrons (weggeloopen slaven) vergroot, in het voor de Kolonie zoo noodlottige jaar 1712, toen bij den inval van Cassard de meesters, om hunne slaven voor de roofzucht van den Franschen vrijbuiter te verbergen, hun bevolen, zich in de bosschen te versteken, doch toen deze vertrokken was, niet zeer geneigd waren om hunnen hals weder vrijwillig onder het juk te krommen. Hun voorbeeld werkte op andere hunner landgenooten, die nog in slavernij verkeerden, en velen vlugtten van tijd tot tijd naar hunne broeders in de ontoegankelijke wouden. | |
[pagina 138]
| |
De kolonisten zochten, in plaats van door eene betere behandeling den lust tot wegloopen te verminderen, door sterke bedreigingen en wreede straffen dergenen, welke weggeloopen maar weder terug gevoerd waren, hunne slaven daarvan af te schrikken, maar bereikten alzoo natuurlijk het door hen beoogde doel niet. Door zachtmoedigheid en door betere behandeling zou men zeker veel kwaads hebben kunnen voorkomen; de neger zou zich den zwaren en moeijelijken arbeid hebben getroost, om de moeijelijkheden en gevaren eener altijd hagchelijke vlugt naar afgelegene streken te ontgaan; doch toen de ijzeren arm der hatelijkste tirannie steeds zonder eenige genade op den armen slaaf nederkwam; toen door vindingrijk bedachte straffen en kwellingen zijn minste vergrijp geboet werd; toen de neger zich als natuurlijken vijand van den blanke zag behandelen, die meende, dat het minste blijk van zachtmoedigheid, vrees of zwakheid zou te kennen geven; toen greep, gelijk van Kampen zegt,Ga naar voetnoot(*) de wanhoop hem aan, en ontsnapte hij naar de bosschen, om liever onderweg om te komen, of de vrijheid aan het eind zijner reize te vinden, dan door zware verzuchting, mishandeling, harden arbeid en foltering een langzamen dood te sterven. Gelijk wij zeiden, vermeerderden de ontvlugtingen; te vergeefs was de gestrengheid der meesters, die hunne slaven door vrees hiervan zochten te weêrhouden; integendeel, het wegloopen werd hierdoor bevorderd; te vergeefs was het, dat men premiën voor het vangen en terugbrengen van weggeloopen slaven uitloofde; te vergeefs was het, dat men die premiën telkens verhoogde; deze verhooging getuigde slechts van de snelle toeneming van het kwaad. In 1685 werd de premie op het vangen en terugbrengen van een weggeloopen slaaf bepaald op ƒ5;Ga naar voetnoot(†) in 1687 verhoogd tot op 300 pond suiker, zoo er expresselijk op gejaagd werd, doch anders slechts 100 pond;Ga naar voetnoot(§) in 1698 vermeerderd tot ƒ25, zoo men hen binnen het district of de rivieren kon meester worden en ƒ50, voor die buiten deze of aan de kustlanden | |
[pagina 139]
| |
gevangen werden.Ga naar voetnoot(*) In 1717 werd verlof gegeven aan elken kolonist om togten tegen de wegloopers te doen, en werd er eene premie gesteld van ƒ1500 op de ontdekking der Klaas en Pedro en ƒ600 der andere wegloopers-dorpen, en ƒ10 voor het opsporen van een bewoner der genoemde dorpen. Deze premie zou toegekend worden aan personen, die op hunne eigene kosten een dergelijken togt ondernamen en een dier dorpen ontdekten.Ga naar voetnoot(†) Eenige jaren later werd daarenboven vastgesteld, dat allen, die eenige dorpen ontdekten, zoodat men met eenige vrucht tot derzelver verwoesting een aanval kon ondernemen, eene premie zouden genieten van ƒ500, ƒ1000 of ƒ1500, naar evenredigheid van de min- of meerdere belangrijkheid dezer ontdekking.Ga naar voetnoot(§) Indien slaven eenige kennis van weglooperskampen verkregen en verzuimden dit aan hunne meesters bekend te maken, werden zij als wegloopers aangemerkt, en ondergingen dezelfde straffen; doch indien die slaven en zelfs wegloopers, zich kwamen aangeven, de schuilhoeken of dorpen bekend maakten en aanwezen, erlangden de eersten de vrijheid, de anderen daarenboven vergiffenis en ontvingen beiden eene premie.Ga naar voetnoot(**) Bij plakkaat van 22 Julij 1721, onder den gouverneur Jean Coutier, werd de doodstraf tegen de wegloopers bepaald. Doch dit alles was te vergeefs; het baatte niet, de drang was te sterk en weldra werd het getal der Marrons op vijf à zes duizend begroot.Ga naar voetnoot(††) Met hun aantal vermeerderde ook hunne stoutmoedigheid, en van tijd tot tijd overvielen zij de naastbij gelegene plantaadjes, en deels om zich op voorgaande mishandelingen te wreken, deels om het gevaar van ontdekking te voorkomen, vermoordden zij somwijlen de blanke opzigters, voerden de | |
[pagina 140]
| |
slaven, voornamelijk de vrouwen met zich in het bosch, en namen al wat hun aanstond mede. - Geweren, hout, kogels, en bijlen waren hun het liefste, daar deze voorwerpen hun tot middelen van verdediging strekten en als jagtgereedschap dienden, om zich het benoodigde wild te verschaffen. In de eerste tijden heerschte bij de kolonisten meer moed, meer energie dan in het midden en laatst der vorige eeuw. - Toen bestookten zij zelven hunne hun tot vijanden geworden slaven in hunne schuilplaatsen; nu, door verkregen rijkdommen verweekt, waren zij hiertoe òf te traag òf te moedeloos, en lieten zulks aan huurlingen over; en tot de togten tegen de wegloopers werd nu gebezigd eene van alle kanten zaamgezochte menigte, waarvan het grootste gedeelte uit slaven bestond, die meermalen weinig geneigd waren hunne broeders te bestrijden. Van eene dergelijke zamengeraapte hoop kon men dan ook weinig goeds verwachten. Orde en krijgstucht ontbraken er geheel, en begon men gebrek te gevoelen, dan werden de bevelhebbers door hunne onderhoorigen meermalen tot den terugtogt genoodzaakt.Ga naar voetnoot(*) Welke ontzettende wreedheden soms op die boschtogten geschiedden, blijkt, bijv. uit de notulen van Gouverneur en Raden, waarin soms rapporten derzelve voorkomen; wij vermelden slechts dit eene uittreksel van het dagverhaal eener expeditie, tot opsporing van weggeloopen negers, boven in de rivier van Suriname, onder het commando van Pieter Molinay, Vaandrig der Militie en Jahacob Uziel Davilaer, Vaandrig der Joodsche compagnie enz, vertrokken van Paramaribo op zondag den 29sten November 1711. Men had een klein negerkamp ontdekt en gepoogd de negers in hun slaap te overrompelen, doch door een ontstaan gerucht was dit mislukt; men had eene negerin Sery met haar kind, een negermeisje Patienta en eene negerin Flora gevangen genomen, en trachtte nu van de beide vrouwen nadere bijzonderheden omtrent de wegloopers te vernemen. ‘Wij zijn,’ zoo luidt het rapport, ‘getreeden tot het exami- | |
[pagina 141]
| |
neeren der gevangene negerin Flora om, was het doenelijk, daerdoor te ontdecken of die negers ook eenige andere schuylplaets, correspondentie met weggeloopen negers ofte neegers van eenige planttaadje hadden, als mede haer getal, wie haer meesters, hoe lang zij weg waaren geweest ende verders geinformeerd te werden van de gansche geschapenheyd der zaeken, en haer manier van leven, dogt hebben, niettegenstaende alle tormenten met vuur en slagen, nooyt deselve daertoe connen krijgen, blijvende deselve niettegenstaende dit alles even halsstarrig en met het wijsen naer den hemel, vatten van een lange lok haar op haer hoofd, slaen met de vingers op haer mond en wrijven op haer keel, als te kennen gevende, dat zij, liever hadde, dat men haer het hoofd afsloeg, als dat zij hetsij met spreeken ofte wijsen van de weg eenige openinge van saken soude geven, waerop, siende de halsstarrigheyd van deselve Flora, wij resolveerden deselve aan Paramaribo te brengen, dogh conde deselve niet beweegen, wat moeyten wij ook deeden om se te doen gaen ofte zelfs op haer voeten te doen staen, sulx nadat hiermeede een goede tijd versleeten hadden en niet in staet zijnde om haer mede te neemen, dewijl geconsidereerd de bergen, qreequen en andere ongemacken van de wegh, wij niet in staat waaren om haer te doen draagen, als zijnde het laetste en eenigste middel, dat, ingeval deselve wilden meedebrengen, souden hebben connen gebruyken, genecessiteerd zijn geworden haer te doen doodschieten en het hoofd doen afhouwen, gelijk dan ook aanstonds is geschiet - ende of wel de negerin Sery genoegsaem genegen was, meede te gaen, zoo was 't evenwel sulx dat, vermits de swaare quetsuur, zijnde met een pijl door en door geschooten en het groot verlies van bloed geen apparentie van genesing zijnde, sulx gans onmogelijk was, zoo was, dat wij nogmaals genoodsaekt zijn geweest dezelve mede het hoofd te doen afslaen en die twee hoofden meede te brengen, gelijk dan ook is geschiet.’ Men ruineerde verder de woningen en kostgronden. Den meesten moed nog betoonden de Joodsche planters. Door den zeer onstaatkundigen maatregel van Scharphuis (zie blz. 224) genoodzaakt zich meer onderling tot elkanders bijstand | |
[pagina 142]
| |
te verbinden, (hetgeen ligtelijk later tot botsing met de Christenen aanleiding had kunnen geven,) gordden zij zich ook meermalen tot den strijd aan, en na de uitvaardiging der verordening in 1717, waarbij aan ieder vrijheid verleend werd om voor eigene rekening en op eigen gezag togten tegen de boschnegers te ondernemen, behoorden zij onder de eersten, die daarvan gebruik maakten. Bijzonder onderscheidde zich hierbij de Jood David Nassy; een dapper, krachtig man zijnde, rigtte hij de negers zijner plantaadjes tot dergelijke ondernemingen af, en deed hij de Marrons zooveel mogelijk afbreuk. In 1718 nam hij, onder bevel van den Joodschen kapitein Jacob d'Aliera, aan een welgelukten aanval tegen hen deel, ten gevolge waarvan hij van onderofficier tot eersten luitenant, weldra tot kapitein verheven werd. In onderscheidene togten, die wij, om ons bestek niet te zeer te overschrijden, nu niet breedvoerig vermelden kunnen, gedroeg Nassy zich zoo dapper en oogste hij zooveel roem in, dat hij deswege door den Spaansch-Franschen dichter Ben Venida del Monte in sierlijke verzen werd bezongen en gevierd.Ga naar voetnoot(*) Gedurig vindt men bij de beschrijving der vele krijgstogten tegen de Boschnegers van de Joden gewag gemaakt; in den regel onderscheidden zij zich door groote dapperheid, maar helaas ook dikwijls door groote wreedheid. De Aziatische balling worstelde daar in een nieuw werelddeel met den deerniswaardigen zoon van Afrika. De afkeer van den verdrukten neger jegens den Israëlietischen meester was steeds grooter dan jegens den Christen planter. Tusschen hen heerschtte een onderlinge wrok, die nog voortduurt en wier verborgen oorzaak ons oog ontgaat. Werden de Marrons van tijd tot tijd al met goed gevolg door de Joodsche vrij-compagnie bestreden, wanneer zij zich in de nabijheid der plantaadjes waagden, in de digte ondoordringbare wouden waren zij veilig. Hier was de toegang voor een Europeaan uiterst moeijelijk; gansch onmogelijk was het hem, om hier zonder behoorlijk | |
[pagina 143]
| |
geleide den weg te vinden; de vlugtelingen kenden echter ieder pad, iederen weg, iederen schuilhoek. De bergachtige grond, het ondoordringbaar bosch, de groote hitte, dit alles waren voor den Europeaan zoo vele hindernissen, die door den Afrikaan als bijna niets geteld werden. Spoedig was de boschneger door spionnen onderrigt, wanneer men een togt tegen hem ondernemen zou, en hij nam zijne maatregelen. Een ander bezwaar nog was daarin gelegen, dat de slaven, die medegingen, bekend werden met de sluippaden en hiervan spoedig meermalen voor zich en de hunnen gebruik maakten. De Marrons gevoelden dit en het vermeerderde hunne stoutmoedigheid. In 1726-28 vermenigvuldigden zij hunne aanvallen op sommige plantaadjes en bedreigden anderen. Men besloot toen nog weder eens eene onderneming tegen hen te beproeven. In 1730 ondernam de burger luitenant Abm. Lemmers een togt tegen de boschnegers; hij toog diep het bosch in, trok over een dertigtal bergen en heuvels, en kwam eindelijk bij een dorp der wegloopers, dat echter op zijn aanraden verlaten werd, en het eenige wat zij buit maakten was 12 zilveren lepels en 4 snaphanen; hij verwoestte het dorp en vervolgde de wegloopers tot aan een spruit der Marowyne. Bij zijne terugkomst te Paramaribo voerde hij als zegeteeken twee afgehouwen hoofden van doodgeschotene vrouwen met zich en geleidde als gevangenen drie vrouwen en twee kinderen. Deze drie vrouwen werden geradbraakt en dit zonder den genadeslag te ontvangen, de hoofden werden later afgekapt en op palen gesteld, de rompen gevierendeeld.Ga naar voetnoot(*) Was de straf aan het misdrijf (begeerte om vrij met man en kinderen te leven terwijl zij voorgaven door de wegloopers met geweld weggevoerd te zijn) geëvenredigd? De neger Chocolaad, die voor gids gediend had, verkreeg tot loon de vrijheid, een zilveren armring en een rok, roode Maurisbroek en hoed. De Directeurs der Societeit gaven bevel aan den Gouverneur om de boschnegers door de Militie te doen opzoeken, en was het mogelijk, geheel uit te roeijen.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 144]
| |
Overeenkomstig deze bevelen, werd een groot commando, onder de orders van den Burger kapitein Willem Bedloo en den Militairen vaandrig Augustus Willem Swallenberg, naar de Saramacca gezonden. Deze uit burgers en militairen zamengestelde magt vertrok in Julij 1730, doch keerde weldra onverrigter zake terug; de burgers toonden zoo weinig moed, dat toen, na eene weinig doeltreffende schermutseling, de boschnegers zich achter boomen verbergden en eenige geweerschoten op de terugtrekkende burgers lostten, zij met moeite door Swallenberg en zijne militairen van eene wilde vlugt terug gehouden werden.Ga naar voetnoot(*) Men besloot nu, volgens eene aanschrijving van HH. Directeuren, alleen soldaten tot eene nieuwe onderneming te bezigen. De vaandrig Swallenberg werd den 21sten September 1730 met 70 soldaten en de noodige slaven en proviand afgezonden. Hij bereikte met zijne magt eene opene plaats in het bosch, en aldaar drie dorpen, door de negers bewoond, en behalve de noodige houtgronden voor eigen gebruik nog twee nieuwe, die zij bij voorraad aangelegd hadden, om er de slaven van twee plantaadjes te plaatsen, die zij dachten binnen kort te overrompelen. Een dier dorpen, de zoogenaamde Klaasdorpen, was van 100 huizen, op dezelfde wijze als die op de plantaadjes gebouwd, het middenste bestond uit 300 en het derde uit 40 huizen. De aangevallen negers, tot een strijd in het open veld en tegen geregelde krijgslieden niet bestand, vlugtten; tien werden gedood, twee mannen, vijf vrouwen en elf kinderen gevangen genomen; de huizen werden nedergehaald en met de houtgronden verwoest. Bij een lateren togt in November, waarbij een ander dorp der Marrons werd ontdekt en verwoest, sneuvelden zestien negers, en het getal der gevangenen werd met 4 mannen, 12 vrouwen en 10 kinderen vermeerderd. Swallenberg kwam den 24sten October te Paramaribo terug. Zie notulen Gouverneur en Raden 25 October 1730. In het jaar 1730 werd den 9den November nog eene onder- | |
[pagina 145]
| |
neming tegen de Boschnegers gedaan, door eene compagnie van 50 burgers en 200 slaven. Zij poogden een dorp in stilte te omsingelen en zoo de negers in hunne huizen te dooden of gevangen te nemen. De haastige ijver van een sergeant, die te vroeg den aanval begon, verraadde echter dit plan; velen ontvlugtten bij het eerste alarm, anderen verweerden zich zoo dapper met lansen in hunne woningen tegen ieder, die dezelve poogde binnen te dringen, dat men genoodzaakt werd die huizen in brand te steken, waarop nog de meeste negers door het dak ontkwamen. De burgers verloren een slaaf en twee blanken, en twee anderen benevens eenige slaven werden gekwetst. Van de zijde der Marrons waren 16 dooden gevallen en vier mannen, twaalf vrouwen en tien kinderen gevangen genomen. De wijze waarop met de gevangenen gehandeld werd, was wreed en onmenschelijk. Wij willen niet pogen hiervoor verontschuldigingen te zoeken en behoeven onze verontwaardiging niet met vele woorden te betuigen. - Wij vermelden slechts het feit. Den 16den December 1730 zijn bij vonnis van den hove van policie en criminele justitie elf der op voormelde togten in hetzelfde jaar gevangen genomen boschnegers teregt gesteld.Ga naar voetnoot(*) Een neger, Joosje genaamd, werd met een ijzeren haak door zijne ribben geslagen, en alzoo aan de galg gehangen, zoodat het hoofd en de voeten naar den grond hingen en hij onlijdelijke pijnen moest uitstaan;Ga naar voetnoot(†) hij gaf hiervan echter geen blijk. Nadat hij gestorven was werd zijn hoofd afgekapt en op | |
[pagina 146]
| |
een ijzeren staak ten toon gesteld; de romp bleef ten prooi der vogels. De negers Wierai en Manbote werden aan palen gebonden en met een klein vuur levend tot asch verbrand; het vleesch intusschen nu en dan met gloeijende tangen genepen. De negerinnen Lucretia, Ambia, Agia, Gomba, Maria en Victoria werden op kruizen gelegd, daarna levend geradbraakt en na gedane executie de hoofden afgekapt en mede op staken aan den waterkant geplaatst. De negerinnen Diana en Christina werden eenvoudig de hoofden met een bijl afgeslagen en die hoofden mede ten toon gesteld. Deze wreede en onmenschelijke strafoefeningGa naar voetnoot(§), in plaats van het beoogde doel ‘afschrik en vrees’ te verwekken, verbitterde integendeel slechts meer en meer, en wekte een gloeijenden haat tegen de meeste blanken, niet slechts bij de Marrons, maar ook bij de overige slaven op. Verscheidene togten door militairen en burgers, gezamenlijk en afzonderlijk, zijn sedert tegen de meer en meer in woede ontvlamde boschnegers ondernomen; doch zij bragten weinig goeds te weeg. Het eenige voordeel dat men behaalde, bestond in het verwoesten van sommige negerkampen en het dooden en gevangen nemen van enkele der bewoners; het veel grootere nadeel daarentegen was dat de boschnegers slechts meer verbitterd werden en in magt en stoutmoedigheid toenamen, daar zij zagen, dat men toch eigenlijk niets afdoende tegen hen vermogt. Al die onderscheidene togten onder Nassy, die zich steeds zeer onderscheidde en aan wel dertig ondernemingen tegen de Marrons deelgenomen heeft, te beschrijven, of die onder den Raad van policie Pistorius, ook als geschiedschrijver bekend, Reinet, Visser, van Gieske, van Metchen, Knoftel, van Daalen, Brouwer enz. enz., te vermelden, zou hier te veel ruimte innemen en men daarbij in gedurige herhalingen moeten vervallen. Gedurig ontstonden er nieuwe opstanden onder de geplaagde en verdrukte slaven. In 1738 o.a. vermoordden eenige negers, | |
[pagina 147]
| |
afkomstig uit Cormantijn, in Afrika, die voor de meest geduchte gehouden werden, hunnen meester, den Jood Manuel PereyraGa naar voetnoot(*). De toestand werd van dag tot dag zorgwekkender. De elkander spoedig opvolgende Gouverneurs (zie vorig hoofdstuk) waren niet in staat met krachtige hand veel ten goede te doen; zij waren hiertoe te kort aan de regering, en er bestond te weinig zamenwerking tusschen hen en de kolonisten. De op 17 Februarij 1742 tot Gouverneur benoemden Mr. Jan Jacob Mauricius, die deze betrekking den 15den October in hetzelfde jaar aanvaardde, en die bij een helder verstand en juisten blik eene groote mate van wilskracht paarde, zag spoedig in, dat men op deze wijze niets vorderde, en daarbij de koloniale kas uitputte, daar genoemde togten verbazend veel geld kosttenGa naar voetnoot(†). MauriciusGa naar voetnoot(§) deed den voorslag, om in plaats van die tot niets leidende ondernemingen een krachtigen en militairen maatregel te nemen, een of meer dorpen der boschnegers te veroveren, en zoo mogelijk een grooten slag te slaan, om, na de Marrons alzoo verschrikt te hebben, pogingen aan te wenden om met een gedeelte van hen vrede te maken, en dan later met hunne hulp de anderen te bestrijden. Mauricius vreesde, dat het sluiten van een algemeenen vrede met allen bij mogelijke vereeniging der onderscheidene stammen, niet zonder gevaar was, en oordeelde alzoo dat het beter ware hen te verdeelen en tegen elkander op te hitsen, door bij voorbeeld met degenen, die men door den vrede van de anderen afgescheiden had, het verbond streng te handhaven, hen op allerlei wijze te vleijen, en de anderen, die buiten dien vrede waren, zonder genade te vervolgen. Mogt dit plan, wat het tweede gedeelte aanbelangt, niet zeer Christelijk zijn, in zijn geheel was het niet af te keuren en veel nutteloos bloedvergieten zou hierdoor ophouden. | |
[pagina 148]
| |
Reeds vroeger had van Sommelsdijk met de Indianen en de Coppenaamsche negers vrede-verbonden aangegaan, en in 1739 hadden de Engelschen eene dergelijke overeenkomst met de Marrons op Jamaïca gesloten. Het plan van Mauricius vond echter van de zijde der kolonisten veel tegenkanting; de een was te trotsch om van een verdrag met weggeloopen slaven zelfs maar te hooren gewagen; een ander vreesde, dat men hierdoor zijne zwakheid zou erkennen en de vermetelheid der Marrons zou doen aanwassen; een derde was er reeds daarom tegen, omdat het van den Gouverneur uitging, tegen wien eene magtige partij bestond, die gestadig in sterkte toenam, gelijk wij in het volgende hoofdstuk nader zullen mededeelen. Niettegenstaande de vele tegenkantingen, zette Mauricius zijn plan door, en wilde het eerst beproeven vrede te maken met de Marrons, die in het Westen der kolonie aan de Saramacca woonden. Den 20sten September 1749 vertrok een commando, onder bevel van den kapitein luitenant C.O. Kreutz uit Paramaribo, met 100 man geregeld krijgsvolk en 300 slaven, met last om te beproeven eenig voordeel op de boschnegers te behalen, hen vervolgens met een onophoudelijken oorlog en dus gedurig levensgevaar te bedreigen, indien zij weigerden tot het verdrag toe te treden.Ga naar voetnoot(§) De instructie voor Creutz, behelzende de voorwaarden op welke hij trachten moest met hen vrede te sluiten, bevatte elf artikelsGa naar voetnoot(*) en bestond uit eene verklaring hunner onafhankelijkheid, eene door eenige bepalingen beperkte vrijheid om met de blanken handel te drijven, terwijl de Marrons van hunne zijde zich verbinden moesten, om de in 1749 gevlugte slaven uit te leveren en mede die, welke zich later tot hen | |
[pagina 149]
| |
vervoegden, terwijl zij voor iederen vlugteling, dien zij aan de blanken zouden overleveren ƒ50 belooning zouden verkrijgen. Creutz slaagde vrij goed in de uitvoering van den hem opgedragen last. Hij vermeesterde en verwoestte vier negerdorpen, trok over verscheidene bergen en vervolgde de terugtrekkende Marrons met ongemeenen ijver. Intusschen zond hij een paar gidsen naar hen, om hunne gevoelens omtrent een aan te gaan verdrag te polsen. Een dezer gidsen kwam met goede tijding: aarde, boog en pijlen, als zinnebeeld van onderwerping, terug. Na eenige onderhandelingen met het opperhoofd Adoe, werd men het weldra over de voorwaarden, waarop men den vrede zou sluiten eens. Adoe betoonde zich als een waardig opperhoofd, die de belangen van zijn volk en van hen, die verder met hem verbonden waren, wilde behartigen. Creutz wenschte van hem aanwijzing te ontvangen omtrent de woonplaatsen der Acouriers, een Indiaanschen stam en van een dorp Loango Negers. Adoe antwoordde, dat beide stammen tot zijne vrienden behoorden, en dat hij hen dus niet verraden mogt; hij wilde hen mede in dezen vrede besluiten, waartoe hij niet twijfelde hunne toestemming te erlangen. Na vrijheid verkregen te hebben om de verwoeste woningen weder op te bouwen en onder belofte, dat in het volgende jaar eenige geschenken van de regering gezonden zouden worden, ontving Adoe een rotting met een zilveren knop, en gaf als tegengeschenk een boog en koker vol pijlen, door hem zelf vervaardigd, hetgeen tevens tot een teeken diende, dat, tot de finale sluiting van den vrede in het volgende jaar, van zijne zijde alle vijandelijkheden zouden ophouden. De negers, die òf onder Adoe stonden òf op welke hij zijnen invloed kon uitoefenen, waren omstreeks 1600 in getal; doch zij hadden geene gemeenschap met hen die beneden bij de Saramacca en hooger op bij Suriname woonden. Om die wegloopers-benden en kampen te ontdekken, had men reeds meermalen pogingen aangewend, doch daar deze op eene wijde uit- | |
[pagina 150]
| |
gestrektheid in de ontoegankelijke bosschen verspreid waren, waren die pogingen steeds te vergeefs geweest.Ga naar voetnoot(*) Mauricius was van oordeel, dat men, met de nieuwe bondgenooten vereenigd, en alzoo van twee zijden te gelijk, in den droogen tijd tegen hen een geregelden krijgstogt openen moest.Ga naar voetnoot(†) Maar noch het een noch het ander vond bijval in den raad. Hevige tweespalt tusschen den Gouverneur en den Raad barstte uit. Verscheidene leden wilden den gesloten vrede niet eens bekrachtigen, en ofschoon Mauricius zijnen wil doorzette, waren toch deze onderlinge twisten oorzaak, dat de vrede niet tot stand kwam. De Gouverneur zond wel in 1750 de beloofde geschenken, maar terwijl hij deze overbrenging door den heer Louis Nepveu, die onder kapitein Creutz den togt had bijgewoond, met eene escorte van 30 militairen wilde doen bewerkstelligen, ontmoette hij hierin zoodanigen tegenstand, onder voorwendsel van onnoodige kosten, dat eindelijk die last aan zekeren heer Picolet met slechts twee blanken en een twintigtal slaven, die de geschenken droegen, opgedragen werd. De verkeerde spaarzaamheid had zeer nadeelige gevolgen. Zekere Zamzam, opperhoofd van het Papa-dorp, die bij het sluiten van den vrede niet tegenwoordig was geweest, overviel en doodde de kleine voor geen tegenstand berekende schare, | |
[pagina 151]
| |
waardoor een groote voorraad levensmiddelen, kleedingstukken en wapenen, voor Adoe bestemd, in zijne handen viel. Adoe en de zijnen, die de geschenken op den bestemden tijd niet ontvingen, vermeenden dat men hen slechts met fraaije beloften had trachten te verschalken, en dat de blanken versterking uit Europa verwachtten om hen op nieuw te bestrijden, en zij hielden zich nu ook niet langer aan den wapenstilstand gebonden. Dood en verwoesting heerschten weder op nieuw in de kolonie, en de kolonisten bleven desniettegenstaande den ouden weg in het mishandelen en plagen hunner slaven bewandelen. Mauricius was in 1751 genoodzaakt geworden af te tredenGa naar voetnoot(†). Baron von Spörche, die tevens als bevelhebber van 600 man troepen uit Holland was gekomen, volgde hem in het bestuur op, doch overleed reeds den 7den September 1752; na een tusschen-bestuur van den heer Wigbold Crommelin tot 22 Oct. 1754, aanvaardde de heer Pieter Albert van der Meer de teugels der regering; hij stierf reeds binnen twee jaren, op den 24sten Augustus 1756; daar de heer Crommelin, juist te dien tijde eene reis naar Europa deed, nam de Fiskaal Jan Nepveu a.i. het bestuur op zich; Crommelin, in Januarij 1757 weder in Suriname teruggekomen, nam dit als commandeur van hem over en werd in September van hetzelfde jaar tot Gouverneur benoemd. De strijd met de boschnegers was met afwisselend geluk van tijd tot tijd voortgezet; onderlinge verdeeldheid onder de kolonisten en de regering had het nemen van krachtige maatregelen verhinderd; een nieuwe opstand kwam het gevaar en de onrust vermeerderen, en nu wel in het zuid-oostelijk deel, waar het tot heden vrij rustig was geweest, namelijk aan de Tempatie kreek. De plantaadjes van deze kreek, welke zijn oorsprong uit het bergachtig boschrijk gedeelte neemt en zich in de Commewijne stort, waren meest houtplantaadjes, alwaar de arbeid der negers, gelijk wij vroeger opmerkten, door een zekeren zweem | |
[pagina 152]
| |
van vrijheid, hun minder zwaar viel en met meer lust en opgewektheid dan elders werd verrigt. Door hunne betoonde trouw jegens hunnen meester, daar zij moedig de invallen der boschnegers en wegloopers hadden geweerd, tegen welke zij meermalen als schutsmuur verstrekten, waren hun ook eenige voorregten toegestaan als: ruime kostgronden, groote kweekerijen van vee en gevogelte, den afval van het hout, dat hun geoorloofd was van tijd tot tijd te hunnen voordeele naar Paramaribo te zenden en te verkoopen, enz. enz., zoodat zij ruimer en rijkelijker dan andere slaven konden bestaan; zij waren dan ook meer dan anderen aan den grond, waarop zij leefden en arbeidden, gehecht en eene verplaatsing naar een ander oord was voor hen de vreesselijkste straf. Deze gehechtheid aan de plaats waar zij zich bevonden en de tegenzin om naar eene andere overgebragt te worden, waren den meester bekend en toch wilde de heer Martin, Raad van Policie, ofschoon zijne vrienden het hem sterk afraadden, eenige slaven naar eene andere zijner plantaadjes, meer benedenwaarts de rivier gelegen, over brengen. De negers trachtten hem door het aanvoeren van verscheidene redenen tot andere gedachten te brengen; dan het baatte hun niet, daar de heer Martin niet naar hunne redelijke taal luisterde, maar liever het oor leende aan zijnen Directeur Bruyère, die met meer verwaandheid dan wijsheid, Martin diets maakte, dat men zich over den onwil dier negers in het minst niet behoefde te bekommeren. Hij, Bruyère nam wel op zich hen te dwingen; hij alleen was wel in staat om zes negers te binden, en in de pont te werpen en zoo naar beneden te doen afbrengen; ten overvloede raadde hij eenige militairen te laten komen, hun de handen te doen binden en zoo weg te doen slepen. Deze raad vond een gretig gehoor bij den meester: dienovereenkomstig werd alles gereed gemaakt; reeds waren de touwen aan de militairen uitgedeeld, toen dit den slaven ter oore kwam; de meesten besloten zich met geweld tegen de wegvoering van sommigen hunner te verzetten en op de plantaadje te blijven; anderen onder hen, voornamelijk de zoutwater- | |
[pagina 153]
| |
negersGa naar voetnoot(*) waren met dezen halven maatregel niet tevreden; zij waren hiertoe te zeer verbitterd; zij vielen op den directeur, die kort te voren nog zoo op zijne magt gesnoefd had, aan, hieuwen hem de hand af, wondden den officier Hertsbergen, welke aldaar met een detachement soldaten lag, en doorschoten twee der oprukkende krijgslieden; hunne makkers, 150 weerbare mannen, behalve de vrouwen en kinderen, vereenigden zich met hen en weken in het bosch terug. De hebzucht van dien enkelen planter maakte de oevers van de Commewijne tot het tooneel der grootste verwoesting. Een groot commando, onder bevel van den kapitein Jan Frederik Meyer, werd ter bestrijding der pas gevlugte negers afgezonden; men raakte slaags en Meyer was genoodzaakt met verlies van dertig man terug te trekken; een nieuwe aanval door een corps van tachtig militairen, onder den kapitein-luitenant Reinet, geschiedde; doch hierdoor werden zij slechts genoodzaakt dieper het bosch in te gaan, waar zij zich in veiligheid bevonden en zich met andere wegloopers vereenigden. Hooger op, bewesten de rivier Marowijne en de kreek Jouha, bevonden zich acht boschnegers-dorpen, wier eerste stichters weggeloopen slaven van de Joden en van zekeren heer SelmersGa naar voetnoot(§) waren; hier bevond zich reeds eene bevolking van 15 à 1600 man; verminderde dit getal doordat er weinig vrouwen waren, in 1749 was het door de vlugtende slaven van den heer Thoma vermeerderd; nu voegden zich die van den heer Martin hierbij en werden weldra in de maand Februarij gevolgd door die van de plantaadjes La Paix, Maagdenburg, Wolvega, Bleijenburg, l'Hermitage en Beerenburg. Hoewel ieder dorp zijn afzonderlijk hoofd had, was zekere Araby,Ga naar voetnoot(†) een dapper en gelijk later bleek, edelmoedig man, als het eigenlijke opperhoofd te beschouwen. | |
[pagina 154]
| |
Niettegenstaande deze negers zich in hunne bosschen veilig konden beschouwen, waren zij echter niet ongenegen, om vrede met de blanken te maken, ten blijke waarvan door hen, bij iederen aanval, die zij op de eene of andere plantaadje deden, brieven werden gestrooid, die door een van hen, Boston genaamd, in het Engelsch geschreven waren, waarin ofschoon in duistere bewoordingen, de begeerte tot vrede doorschemerde, en de wensch geuit werd, dat zich eenige blanken ter onderhandeling hierover bij hen vervoegen mogten. Men zond daarop, in het jaar 1759, twee getrouwe negers Coffy en Charlestown, welke eerste, toen hij nog slaaf van den heer Dandiran was, een groot vriend van genoemden Boston was geweest, naar de Marrons met brieven van de regering en eenige geschenken om hun den vrede aan te bieden. Zij werden bij het opperhoofd Araby gebragt. Deze ontving de neger-afgezanten zeer vriendelijk; hij betuigde hun zijne genegenheid om vrede met de blanken te maken, zoo als de Engelschen op Jamaïka met de Marrons hadden gedaan, doch begeerde, dat men een of twee blanken zou zenden, om nader met hen over de voorwaarden te spreken. De Gouverneur en Raden besloten eenparig om met die boschnegers een verdrag aan te gaan;Ga naar voetnoot(§) weldra begonnen de onderhandelingen, en in 1760 kwam de vrede met hen tot stand; hij werd gesloten op de houtplantaadje Auka, waarnaar zij en hunne nakomelingen nog heden in Suriname Aukaner boschnegers worden genaamd, ofschoon Auka meer dan 50 mijlen van hunne woonplaats verwijderd was. De Europesche commissarissen, die tot het voeren der vredesonderhandelingen zich eenigen tijd bij de boschnegers moesten ophouden, werden door dezen goed onthaald, rijkelijk van wildbraad, visch, vruchten enz. voorzien, terwijl ter hunner eere muziek, dansen en eereschoten zich gedurig afwisselden; maar tevens moesten zij menig hard doch waar woord hooren | |
[pagina 155]
| |
over het verkeerde gedrag der blanken jegens hunne slaven; treffend was o.a. de rede, die een der neger-kapiteins tot de afgevaardigden der regering hield. Na hun eerst voor oogen te hebben gesteld, hoe erbarmelijk het ware, dat eene beschaafde natie, als waartoe de Hollanders zich beroemden te behooren, door de mishandeling der slaven, zooveel aanleiding tot haar eigen verderf gaf, voer hij voort: ‘Wij bezweren u, uwen Gouverneur en den Raad te zeggen, dat zij, zoo zij geene nieuwe benden wegloopers willen stichten, zorg dragen, dat de planters zelven een wakend oog over hunne eigendommen houden en dezen niet, gelijk gewoonlijk, aan dronken opzigters toevertrouwen, die door onregtvaardig en onbarmhartig straffen der slaven, door het schenden hunner vrouwen en dochters, door het verwaarloozen van zieken, den ondergang der kolonie bereiden, daar zij brave en arbeidzame lieden moedwillig naar de bosschen drijven, lieden die in het zweet huns aangezigts hun brood eten, zonder wier handen uwe volkplanting weldra tot niet zou verzinken, bij welke gij eindelijk nu op eene zoo onaangename wijze moet komen om vrede en vriendschap te zoeken.’ Dit was waardige taal en bevatte welgemeende waarschuwingen, die echter weldra in den wind geslagen werden. Eigenaardig was ook de aanspraak, die Quako, een andere negerkapitein, aan de slaven deed, welke met de commissarissen waren medegekomen en aldus luidde: ‘Gij zijt slaven, ik ben het ook geweest;Ga naar voetnoot(*) als Greool uit uwe streek, ben ik van kindsbeen bij de blanken geweest, en heb ook bij die gelegenheid de slaven met hun goed en hun kwaad leeren kennen, en weet dat ook onder u vele schelmen zijn. Gij gaat nu met deze blanken weder terug, nadat gij hier vele dingen hebt gehoord en gezien; ik waarschuw u wel te zorgen, dat gij noch | |
[pagina 156]
| |
aan uwen meester noch aan uwe medeslaven onwaarheden vertelt of iets verdraait, waardoor onze goede voornemens met de blanken vernietigd zouden kunnen worden; want zoo ons zulks ter ooren kwam, zouden wij u levend verbranden; gaat nu heen, draagt zorg voor uwe meesters, past den zieken heerGa naar voetnoot(†) goed op en zoo gij wegloopt, zullen wij u braaf afrossen en gebonden weder bij uwe meesters brengen.’ Het definitief vredes-traktaat werd in October 1760 door den majoor Meyer, van de zijde der koloniale regering, en door Pamo, Araby en 14 andere neger-kapiteins onderteekend. Araby en de zijnen beschouwden echter het teekenen van het tractaat en de bekrachtiging daarvan door den eed der Christenen niet als genoegzaam. Zij stelden in dien eed, welken zij zoo dikwijls hadden zien verbreken, geen genoegzaam vertrouwen en men was verpligt het verdrag alzoo op de wijze der negers te bevestigen, waarbij de volgende plegtigheden plaats hadden: Elke partij liet eenige druppels bloed, die men door middel eener kleine operatie in den arm verkreeg, in eene, met zuiver bronwater gevulde calabas vallen, waaronder een weinig drooge aarde werd gemengd. Al de aanwezigen moesten daarvan drinken, nadat men vooraf eenige druppels op den grond had gestort. Vervolgens sprak hun Gado-man of priester den vloek uit over allen, die dit verbond zouden verbreken; waarop het volk antwoordde: ‘Da so’ - d.i. Amen.’ Toen de tijding van dezen met de Aukaner-negers gesloten vrede te Paramaribo aankwam, was de Gouverneur Crommelin ongesteld, waarom het berigt aan den commandeur werd overgegeven; deze deed illico na kerktijd, het was Zondag den 19den October 1760, de te Paramaribo aanwezige raden convoceren, om daarover te delibereren, doch daar men over eenige zaken het advies van den Gouverneur wenschte in te winnen, werd een der leden, de heer Raase, daartoe naar zijn huis afgezonden. ‘Mevrouw de Gouvernante,’ zoo lezen | |
[pagina 157]
| |
wij in het journaal van dien dag, ‘zijn WelEdeleGestrenge alreets kennis hebbende gegeven van die vreede, heeft sijn Excelentie sig daarover soodanig verheugt, dat hij van die uure af weer beter begon te worden, hebbende die tijding meer kragt gegeven als de medicamenten.’ Te Paramaribo was men op de mare dier heugelijke gebeurtenis zeer verblijd; zoo spoedig zij ruchtbaar werd, was de blijdschap onder de welmeenende ingezetenen algemeen; in gezelschappen werd bijna over niets anders gesproken, ‘en’ gelijk in het journaal gezegd wordt, van de groote voordeelen, die de colonie in 't generaal, en een ieder ingeseetene in 't particulier daaruit kon trekken, soodat nu onder den seegen des Allerhoogsten dese colonie een der florissantste van de West-Indiën kan worden? Den volgenden Zondag 26 October 1760, werd in de kerken dankzegging voor den gesloten vrede gehouden, en toen des Maandags 27 October de commissarissen met zes boschnegers, als afgevaardigden in de stad kwamen, vierde men feest; van alle op de reede liggende schepen woeijen vlaggen en wimpels, en werden de kanonnen gelost. De boschnegers bleven eenige dagen in de stad, en genoten overal een goed onthaal; in den tuin bij het gouvernementshuis woonden zij een feest ter hunner eere gegeven bij, en wel voldaan over hunne ontvangst keerden zij naar hunne bosschen terug. Den zevenden December kwamen vier anderen, waaronder een opperhoofd Zaakoe te Paramaribo, welke een, tot het commando van den luitenant Veyra behoorende, maar bij hen achtergebleven neger medebragten. Deze man, een slaaf van Castilho, had zich door een der boschnegers laten overhalen om onder hen te verblijven, maar toen het opperhoofd Araby dit vernam liet hij den boschneger in de boeijen slaan, en zond den neger van Castilho naar Paramaribo, daar hij de bepalingen van het vredes-verdrag in alle opzigten trouw wenschte na te komen. De nu in de stad gekomen zijnde boschnegers werden meermalen door den Gouverneur bij zich ontboden, en in de met hen gehoudene gesprekken verwonderde Crommelin en andere heeren zich over | |
[pagina 158]
| |
de gepaste antwoorden, die zij op de vele hun gedane vragen gaven, waaruit hun gezond oordeel bleek.Ga naar voetnoot(*) De wegloopers aan den Boven-Saramacca, waarmede reeds in 1749 vredes-onderhandelingen waren aangeknoopt, doch die toen, om medegedeelde redenen, weder waren afgebroken, door het voorbeeld der Aukaners uitgelokt, gaven op nieuw hunne begeerte te kennen, om met de blanken vrede te sluiten. Hiertoe werkte een verschil tusschen Zamzam, een der opperhoofden, die tegen den vrede met de blanken was, en een anderen neger Willi mede. Deze, in onmin met Zamzam geraakt zijnde, begaf zich, op raad zijner vrouw, achter het dorp van Zamzam om, met zijne drie zonen naar de Aukanernegers en sprak met Boston over zijne geneigdheid, die door vele andere der Saramaccaners gedeeld werd, om vrede met de blanken te maken. - Boston gaf hiervan, op eene eenigzins ingewikkelde wijze, kennis aan den Gouverneur en maakte tevens eenig gewag van hunne onderlinge verdeeldheid; waarop Gouverneur en Raden besloten de aangebodene hand van verzoening gretig aan te nemenGa naar voetnoot(†). De heer Louis Nepveu, die zich reeds vroeger bij verschillende gelegenheden gunstig had onderscheiden, bood zich aan om met hen over den vrede te onderhandelen, en vertrok daartoe in Februarij 1762 naar de Aukaner-negers, alwaar zich eenige der tot den vrede gezinde Saramaccaners ophielden om met hen over de voorwaarden enz. te spreken; na een voorloopigen wapenstilstand tot Augustus was het verder gevolg dezer onderhandelingen, dat reeds den 19den September 1762 de vrede met deze stammen geteekend werd, welke toen aan de Boven-Saramacca hun verblijf hielden, zich later wel aan de Boven-Suriname vestigden, doch steeds onder den naam van Saramacca-negers bekend bleven. Den 30sten September 1762 werd door den Gouverneur in de volle vergadering van het Hof van Politie en Justitie met opene deuren verslag van het vredesver- | |
[pagina 159]
| |
drag met de Saramaccanegers gedaan, en werd daarop besloten, om den 5den December in de kerken eene plegtige dankzegging aan God te doen, en Hem verder te bidden, dat Hij den tot stand gekomen vrede bestendig en vruchtbaar mogt maken. De hoofdinhoud der verdragen, zoo tusschen hen en de koloniale regering als tusschen deze en de Aukaners gesloten, kwam op nagenoeg dezelfde bepaling nederGa naar voetnoot(§) en besstond hoofdzakelijk daarin, dat zij erkend werden als vrije lieden en hunne woonplaatsen volgens keuze konden regelen, mits op een behoorlijken afstand van de plantaadjes verwijderd; dat zij jaarlijks van de regering eenige geschenken zouden ontvangen, waartegen zij zich verbonden de tot hen vlugtende slaven tegen vastgestelde premiën aan de blanken uit te leveren. Met het bespreken en vaststellen dezer laatste bepalingen werd een der hoofden, Boston, die gelijk wij zagen veel tot het sluiten van den vrede heeft bijgedragen, nog gedwongen om den commissaris de volgende ernstige vermaning mede te geven. Dat commissarissen den Gouverneur en Raden gerustelijk verzekeren konden, dat de vrede van de zijde der negers getrouw gehouden, vast, bestendig, onverbrekelijk zou zijn; maar dat zij den raad gaven, dat het hof (hij bedoelde hiermede het hof van Policie en Justitie) toch voorziening wilde maken tegen het verkeerde bestuur op de plantaadjes; want dat het hun zwaar zou vallen, om, indien de een of andere slaaf tot hen vlugten mogt, die daartoe door mishandeling van zijnen meester genoodzaakt was, dien uit te leveren, om hem alzoo boven de kwellingen, die hij reeds van zijnen meester had uitgestaan, | |
[pagina 160]
| |
nog aan de straffende hand der justitie te onderwerpen; andere slaven, die kwaaddoeners, doodslagers of vergiftigers waren, zou men, zonder de minste aarzeling, onmiddellijk overgeven. Van dergelijke redelijke goede taal en van billijke handelingen der negers vinden wij verscheidene voorbeelden bij de onderscheidene schrijvers geboekt. Moeten wij erkennen, dat door het wegloopen der slaven en door den hierop gevolgden strijd groote rampen over de kolonie gekomen zijn, wij moeten eerlijk zijn en bekennen, dat de grootste en meeste schuld aan onze vaderen, aan de blanke kolonisten en niet aan de zwarte heidensche slaven lag; en tevens moeten wij belijden, dat het gedrag der negers, in meer dan een opzigt, prijzenswaardig was en hun strijd voor de vrijheid onze levendige sympathie opwekt en verdient. De commissarissen werden rijkelijk voor hunne moeite door de regering beloond. De heer Louis Nepveu o.a. ontving voor zijne bewezene diensten eene jaarwedde van ƒ500, eene gratificatie van ƒ1200, ter bestrijding zijner gemaakte onkosten, en werd door Directeuren der ‘Geoctroijeerde Societeit van Suriname’ vereerd met een zilveren vaas en koffijkan, als gedachtenis. Hetgeen nu tot stand was gekomen, was ook inderdaad zeer belangrijk; de twee voornaamste stammen der wegloopers waren bevredigd en kwamen hunne verpligtingen getrouw na, waardoor de hagchelijke toestand der volkplanting voor het oogenblik veel was verbeterd; maar aan de andere zijde had de gesloten vrede tevens de onmagt van het bestuur om de boschnegers met de wapenen te onderwerpen, verraden - en nog bevonden zich steeds verscheidene benden onbevredigde wegloopers in de bosschen, gereed om hunne plunderingen te hervatten, indien het oogenblik hiertoe gunstig ware - en hun aantal werd nog gedurig vermeerderd doordat de meesters, in plaats van door de ondervinding geleerd, wijs te zijn geworden, in hun verkeerd gedrag jegens hunne slaven bleven volharden, waardoor later nieuwe verwikkelingen ontstonden, nieuwe rampen over de kolonie kwamen en deze aan den rand van haren ondergang gebragt werd. |
|