Wiekslag om de kim. Deel 1. Teksten
(1996)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[GZ45] Uitvaart van den bedelaar(aant.)Geen klok omgolft den dooven toren.
Wat galmende aarde als een'ge klank.
In 't holst ontberen naakt geboren,
heeft hij thans de armoê-zelf verloren
5[regelnummer]
en is gestorven zonder dank.
Hij, 't kind van duizend wilde schooten,
werd lam ten laatste schoot gebracht.
Zoo wordt de zieke aan boord der booten
- gelaten, maar gevreesde vracht, -
10[regelnummer]
der zee gegeve', een zoeten nacht.
En ach, hij was allang verscheiden.
Geen liefde om ouders zonder brood
kan duurzaam 't kinder-hart verblijden,
wien de eerste les in 't onderscheiden
15[regelnummer]
de vrage van den honger bood.
En wij, de Vader en de Moeder,
wij zagen hem als wandlaar gaan
de leêge wegen van zijn waan.
o Hope dat hij, moede en moeder,
20[regelnummer]
weldra weêr voor ons deur zou staan.
Maar neen: 't geheugen zou hem falen
als 't zitten aan een langen disch
waarbij de tanden langzaam malen:
ontall'ge visschen boven-halen
25[regelnummer]
en 't nutten van geen enklen visch...
En, vraat-zucht hij, en dorst van velen,
werd dra hij zatheid van begeer.
Wie nimmer ate en dronk mag deelen,
vergeet de dorheid van zijn kele
30[regelnummer]
en kent den nood zijns monds niet meer.
| |
[pagina 118]
| |
Zoo heeft wellicht hij nooit begrepen.
De mensch is zwaar; de God is licht.
- Heeft hij, die thans begraven ligt,
in 't dikke leem der aard benepen,
35[regelnummer]
't bezoek gekregen van Uw Licht?
Hij was de bedelaar geworden
die nooit en vraagt, dien niemand geeft,
die niet verlangde en die niet morde. -
Kent hij thans 't liefde-woord der orde
40[regelnummer]
die geeft en die van gaven leeft?
De zoon der dood, die van zijn oogen
Uw oog niet oopnen zag, mijn God:
hij had geen mond om veel te loven,
hij die den géur slechts van den oven
45[regelnummer]
genieten mocht als daeglijksch brood;
hij die in havens en gelaten
alleen afwezigheid mocht zien;
neen: hij die buiten allen bate,
van liefde los en allen hate
50[regelnummer]
zich-zelven niet meer zag, misschien;
- Gij, die tot beedlaars ons laat groeien,
o God, als déze bedelaar,
'dat we in ontstentenisse bloeien
en 'dat we alleen nog zullen gloeien
55[regelnummer]
als in Uw zon 't onschuldig aar;
Gij, die van 't bloed en 't bloote water,
van 't wassend tij, van 't wassend brood
onthoudt, ons will'gen, hoog 't geschater
tot vreugd van 't onbekende Later;
60[regelnummer]
doch laat ons zwaar en warm als lood:
| |
[pagina 119]
| |
geheime, Gij; de zéekre Zaaier
die kiemen laat uit duisternis
alléen, en uit ons rijk gemis:
maakt Gij mijn beedlaar tot een waaier
65[regelnummer]
der zeegning over onzen disch?
o Blijde Veger der woestijnen
maar Zaemlaar van den versten straal:
zal ik, zijn Vader, weêr verschijnen
gezuiverd van den schijn der pijne,
70[regelnummer]
zijn Moeder, blank van moeder-praal?...
- Wij hebben hem vandaag begraven,
gebaarde uit onze onwetendheid.
Doch wij, die hem zijn armoê gaven,
bevroeden dat wie van ons lijdt
75[regelnummer]
ons soms een dankbaar loon bereidt.
Ons werk is krank, nog vóor ons handen
het moê beginnen te eigen leed.
Maar wien 't gebed der offerande
komt schroeiend op de lippen branden,
80[regelnummer]
o vinn'ge en zachte God: hij wéet.
EINDE
|
|