tijd dringt naar eene koine, naar het ontstaan van eene uiterste gemeenschapsuiting: eene volkstaal, die de uitdrukking zou zijn van een bijzonder-bloeiend intellectueel centrum of van eene hooger-begaafde meerderheid. Deze koine, door het feit alleen, dat zij het omgangsmiddel is van eene élite, dringt zich op aan het er-omheen-lig-gende gebied. Deze taal-der-beschaafden werkt de taal-der-minder-beschaafden, en derhalve de gewesttaal tegen. Dat de gewestspraken wijken moeten voor het algemeen-beschaafde, het is het gevolg der wet, die ook gewestelijken bouwtrant en gewestelijke kleederdracht doemen tot verdwijnen, tot uitsterven.
Men kan zich natuurlijk afvragen - het ligt voor de hand - of door taalstandardisatie niet te kort wordt gedaan aan het pittoreske, dat het wezen van het particularisme uitmaakt. Daartegenover kan men echter, ter vergoeding, stellen, dat deze, in onzen tijd niet te ontvluchten, standardisatie de betrekkingen tusschen de, anders gescheiden, cultureele groepen bevordert.
Trouwens, waar de taal overgaat van het synthetische stadium naar het analytische - het normale beschavingsproces, door Jespersen opgemerkt -, wordt zij meer rationeel, en zelfs meer hygiënisch. Uit analyse ontstaat soberheid, suggestie van gebonden, van ingehouden kracht. Wat de moderne kunst zoekt, zoekt ook, bewust of onbewust, het woord, dat het symbool is van, want in nauw verband staat met een psychologische werkelijkheid.
Wat vroeger gehoorzaamde aan een ingewikkelde syntaxis, wordt een steeds in vrijheid aangroeiende gevoelsfactor: het tempo, het rhythme, in één woord het persoonlijk-subjectieve bestanddeel van het gesproken woord.