naliteit van Stendhal niet altijd volkomen en naar hare werkelijkheid begrepen wordt. Daar wijst Jean Rodes op in een ‘Avant-propos’, dat het persoonlijke deel van dit werk uitmaakt en uitmunt door geestige fijnzinnigheid.
Hij onderscheidt de dienaars van den Stendhal-cultus in ‘Stendhaliens’ en in ‘Beylistes’, - een onderscheid dat Léon Blum niet had gemaakt. Hij stelt ter zijde de onverdroten naspeurders die van het ‘Stendhalisme’ iets als eene carrière hebben gemaakt: de bibliotheek- en archiefwormen die zich de, overigens zeer verdienstelijke want zeer verklaarbare, taak hebben opgelegd, de cryptographie van Stendhal te ontcijferen en in duidelijk
schrift om te zetten: zij leggen de teksten vast waar het Stendhal-geloof op berust, veel meer dan dat zij van dat geloof de sacerdoten zouden zijn. Dat zij intusschen nuttige, en wij kunnen gerust zeggen: onontbeerlijke dienaars zijn, spreekt vanzelf.
Wat dichter bij ons staan de exegeten, de historische als de kritische. Het is aan hen dat Stendhal zijn roem dankt. Door hem in zijn tijd te verplaatsen, hebben zij aangetoond hoeveel meer dan elk ander hij boven dien tijd uitrijst; door zijne persoonlijkheid te doorgronden, hebben zij bewezen hoe dicht zij bij de onze staat, en meer: hoe uitzonderlijk zij was, in hare oprechtheid, in hare gevoeligheid, in hare vermenigvuldiging van een haast cynisch amoralisme en eene haast norsche ridderlijkheid.
Het is die vreemde vereeniging van uiteenloopende en tegensprekelijke eigenschappen die voor velen de aantrekkingskracht naar den wonderen geest van Stendhal is geweest, en die hem ook de verwoede tegenstanders heeft bezorgd, die hem verguizen meer dan ooit een doode is