genoten te worden, meer eischt dan louter-aesthetisch beschouwen. Het gaat hier minder om meten en proeven, al kan Firmin van Hecke, die een Vlaming is, er anders wel tegen. Het gaat hier minder nog om zedekundig beoordeelen, laat staan veroordeelen. Het gaat hier alleen om de constatatie van eene ruime en diepe menschelijkheid; eene menschelijkheid die walgt voor medelijden, die zich niet dan zelden in volle naaktheid, met de aanstellerigheid van het cynisme vertoont; een zware menschelijkheid, vol minnelijken trots, die zich niet te grabbel vergooit, maar dan ook met ernst en met ontzag vervult. Firmin van Hecke is niet bloot een ‘versificateur’, niet meer dan hij louter een filosoof zou wezen. Hij is een mensch, die zijne eigen atmosfeer om zich-heen heeft geschapen, en niet bereid schijnt te zijn ze te verlaten. Omdat hij er, aan bitterheid gewoon, de bitterheid die de zuurdeesem is van zijn leven, feitelijk zeer sterk in staat, en als ompantserd.
Zulke dichters zijn in onzen tijd, wellicht meer dan in welken anderen ongewoon. In Vlaanderen staat Firmin van Hecke zoo goed als alleen, en zijne eenzaamheid maakt zijne grootheid uit. Men aarzelt niet, hem te loven, maar men doet het van lieverlede met de ‘pudeur’ van den eerbied. Er is majesteit in zijne houding: de majesteit van wie alle bijkomstigheid afwerpt; van wie, in de volle bestendigheid van een ononderbrokene dichterschap, alleen vasthoudt wat, in zijne broosheid, er de definitieve gedaante van vermag te benaderen. Met zijn poëtischen arbeid werkt Firmin van Hecke gestadig aan zich-zelf, zonder toegeving, zonder versnippering. Hij bouwt zijn toren, voor zich-zelf en weert de over-