verliezen, en waarvan men zich verwondert, dat hij niet om de minuut mechanisch gaat geeuwen. En daar hebt gij heel de kunst van den beroemden Herman Richir.
Neen: gij hebt ze niet geheel. Richir slaakt zuchten, als hij er aan denkt, dat hij er toe gedoemd is, in der eeuwigheid een beroemd en officieel portretschilder te blijven (al doet hij zijn best, om het in de puntjes te wezen). Feitelijk bedoelt zijne delicate ziel toch veel meer. Hij streeft naar de ‘grande peinture’. Het wil ongeveer zeggen, dat hij de Groote Wereld veel liever van binnenin dan van buitenuit, zonder kleeren dan met kleeren, zou schilderen. Ik vermoed en hoop van harte, dat hij zich met mooie modellen uit den middenstand tevreden moet stellen. Doch, als het maar mondain aandoet, en de al te zeer verwaarloosde genre-schildering verrijkt?
Met dat al is Herman Richir een goed ambachtsman (zij zijn het allemaal in dat vak, dat handige schittering vereischt). Doch Allard l'Olivier is toch wel een nog veel beter schilder.
Ik weet weêral niet, hoe oud hij is. Maar hij zal toch wel een twintig jaar jonger zijn dan de succesrijke Herman Richir. Van kunstevolutie, zooals zij zich thans zoo verrassend-snel voordoet, heeft hij waarschijnlijk nooit heel veel gehouden. Hij behoort tot de school, die als eerste princiep voor overtuiging houdt: ‘Zij spelen zoo maar wat’; maar die dan toch ervaart, dat zulk spelen inslaat, ten rechte of ten onrechte.
Het ongeluk wil nu echter, dat een Allard l'Olivier niet bij machte blijkt, meê te gaan spelen. Hij is niet de man van ééne school, na rijp overleg met groote liefde toegetreden (wat steeds te waardeeren valt, al getuigt