zijn droom is geweest, ook de lauweren van den romanschrijver te plukken. En zoo heeft hij onlangs zijn verhaal: Cacao uitgegeven in de ‘Renaissance du Livre’, en het is zoowaar zijn prettigste boek geworden.
Zeker, wat ik hier weêr mis, is bezinking. De taal is tevens te precieus en te slap, om met de grootsche stiptheid, die het vergt, het Antwerpsch havenleven te schilderen. De karakterteekening mist uitdieping: meestal moeten sommige lichamelijke bijzonderheden van zijne ‘helden’, uit den treure herhaald als Homerische epitheta, voor psychologie gelden. De vertelling kan wel boeien door haar inhoud; doch van enkele Vlamingen hebben wij ze nog smakelijker gehad en vooral inniger doorleefd. Het einde is burgerlijk-braaf en een beet je flets.
Maar - en het ligt misschien evenzeer aan ons als aan Maurice Gauchez, doordat ook wij van dat Schipperskwartier houden als van den mond, die het Vlaamsche advontuur aanzuigt naar heel de wereld, - maar dit, dan toch wel frissche verhaal van de tweedaagsche lotgevallen van het jonget je Cacao met zijn aardig bloemenmeisje laat niettemin een aangenaam, haast-verkwikkende indruk na en zelfs, bij wie veel boeken krijgt te lezen, een levendige herinnering. En dat is ook een criterium. Kreeg nu de heer Maurice Gauchez maar eens den tijd om zich rustig aan zijne werktafel te gaan nêerzetten, om een boek te maken met al zijn ernst en al zijn kunnen, dat toch niet te misprijzen is; ging het eens bij hem niet langer lukraak; mocht hij condenseeren waar het hoeft en uitbreiden waar het past, dan zou hij een heel goed boek vermogen te maken. Want hij bezit gaven van het hart en gaven van de pen, die, gelouterd, te benijden zouden zijn.
N.R.C., 5 September 1925.