nu is Albert Verwey wel de meest-Hollandsche onder al de Nieuwe Gidsers. Hij is het met stelselmatigheid; ik bedoel dat hij zijne Hollandsche eigenaardigheden en eigenschappen heeft gemaakt en opgevoerd tot een systeem, waar de poëzie zich nu maar op aanpassen moet. Is het dan een wonder dat ons het impressionisme van een Gorter, om te zwijgen van den hartstocht van een Kloos en van eene Henriëtte van der Schalk dieper moest treffen, inniger aantrekken moest, dan Albert Verwey's bezonnenheid? Al zal men mij weêr antwoorden, dat ik niets van Verwey's leer snap, hetgeen goed mogelijk is.
Nochtans wensch ik hier onmiddellijk op te laten volgen, dat wij in Verwey mochten waardeeren en beminnen iets, dat aan zijne voormalige vrienden ontbrak: den zin der traditie. Waar hij brak met het hyperindividualisme, zou hij van lieverlede de oogen openen voor het literaire verleden van het Nederlandsche volk. Nu ligt dat verleden tot bij den aanvang der zeventiende eeuw in Vlaanderen; waar onze Vlaamsche literatuur om de jaren 30 en in de jaren 90 weêr opleeft, leeft met haar dat verleden op, meer of min vermomd, meer of min verfrischt, maar voor den opmerkzamen toeschouwer steeds te erkennen.
Met de tachtigers is dat niet het geval, tenzij in de romans van het tweede Nieuwe Gids-geslacht. Het is ook niet het geval, tenzij bij zeldzaamheid, met de poëzie van Albert Verwey. Maar met zijne kritisch-historische en anthologische werkzaamheid ontdekt Verwey dat verleden, een grootendeels Vlaamsch verleden. En waar hij ons, Vlamingen van heden, misschien in heeft herkend. Het kan wellicht de verklaring wezen van zijne vriendschap ten onzen opzichte. Het is de onbaatzuchtigste reden van onze erkentelijkheid.
N.R.C., 9 Mei 1925.